In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Algerijnse vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 31 januari 2022 aangegeven asiel te willen aanvragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Echter, de rechtbank oordeelde dat de enkele mededeling van de eiser dat hij een herhaalde asielaanvraag wilde indienen, onvoldoende was om te concluderen dat er daadwerkelijk een asielaanvraag was ingediend volgens de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank stelde vast dat de eiser niet de benodigde kennisgeving had ingediend, wat leidde tot de conclusie dat hij ten tijde van zijn staandehouding geen rechtmatig verblijf had.
Daarnaast werd de maatregel van bewaring die aan de eiser was opgelegd, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van de eiser op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd en dat het binnentreden in de woning van de eiser niet onrechtmatig was. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat het woongebouw waarin zijn kamer zich bevond als woning in de zin van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de verbalisanten over een machtiging beschikten die ook het woongebouw omvatte, waardoor toestemming van de bewoner niet vereist was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om de juiste procedures te volgen bij het indienen van asielaanvragen en de voorwaarden waaronder bewaring kan worden opgelegd.