ECLI:NL:RBDHA:2022:2368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
NL22.3586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De eiser, een Algerijnse nationaliteit bezittende vreemdeling, had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 2 maart 2022 was genomen. De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 behandeld, waarbij de eiser via videoverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit, dat op 9 juni 2021 was genomen, in rechte vaststaat, maar dat het niet voldoende gemotiveerd was, omdat het land van terugkeer niet expliciet was vermeld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en heeft deze opgeheven met ingang van 10 maart 2022. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van €900 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten van de eiser zijn vastgesteld op €1.518. De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3586

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser heeft via een videoverbinding deelgenomen aan een zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Zyad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Eiser voert allereerst aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan ten grondslag ligt. In het terugkeerbesluit wordt namelijk in het geheel geen land vermeld waarnaar eiser terug moet keren. Dit blijkt ook niet uit de stukken, aangezien in voorgaande procedures discussie is geweest over eisers nationaliteit.
3. Het terugkeerbesluit is genomen op 9 juni 2021. Dit terugkeerbesluit staat in rechte vast en kan daarom niet meer worden aangevochten bij de bestuursrechter. De rechtbank dient wel te controleren of verweerder dat besluit terecht aanmerkt als een terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. De rechtbank wijst hiervoor op de uitspraak van de Afdeling [2] van 2 juni 2021. [3]
4. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet vermelden, zodat de vreemdeling in staat is om eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan zo goed mogelijk naar voren te brengen. Uit deze uitspraak volgt ook dat de rechtsbescherming van de vreemdeling op dit punt niet in gevaar is, wanneer uit de motivering van het besluit ondubbelzinnig blijkt naar welk land verweerder verwacht dat hij of zij terugkeert. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het geval van eiser ook sprake. Hoewel in het besluit van 9 juni 2021 niet uitdrukkelijk staat vermeld dat eiser naar Algerije dient te vertrekken, blijkt uit de motivering van dat besluit op ondubbelzinnige wijze dat Algerije als land van terugkeer wordt beoogd. Zo staat in het besluit vermeld dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft en dat de ISD-maatregel mede is opgelegd om de terugkeer naar Algerije te realiseren. Daarnaast heeft verweerder in het besluit geoordeeld dat in eisers persoonlijke feiten en omstandigheden geen aanleiding wordt gevonden om het inreisverbod achterwege te laten, waarbij wordt betrokken dat eiser familie heeft in Algerije. Het was voor eiser dan ook voldoende duidelijk dat verweerder hem naar Algerije zou willen uitzetten als hij niet uit eigen beweging aan zijn vertrekplicht zou voldoen. Verweerder heeft het terugkeerbesluit van 9 juni 2021 daarom terecht aangemerkt als het terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kon worden gebaseerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser voert verder aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Algerije ontbreekt. Hierbij verwijst eiser allereerst naar de huidige situatie waarin de Algerijnse autoriteiten in algemene zin weliswaar enige toezeggingen hebben gedaan, maar dat er nog steeds geen sprake is van personen die daadwerkelijk gedwongen worden uitgezet. Daarnaast verwijst eiser naar zijn persoonlijke situatie. Hij heeft meermaals meegewerkt aan zijn voorgenomen uitzetting naar Algerije, maar dit heeft nog niet in zijn uitzetting geresulteerd. Deze beroepsgrond slaagt.
6. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op 20 januari 2022, 16 februari 2022 en 1 maart 2022 presentaties hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn respectievelijk vier, één en vijf aanvragen in behandeling genomen. Daarnaast is het vliegverkeer naar Algerije weer gedeeltelijk open. Dat er nog geen laissez-passers zijn afgegeven en er nog geen gedwongen uitzettingen hebben plaatsgevonden naar Algerije, betekent volgens verweerder niet dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De presentaties zijn immers pas recent weer gestart en de behandeling van de aanvragen neemt nu eenmaal enige tijd in beslag. Er is echter wel sprake van voldoende medewerking van de Algerijnse autoriteiten. Tot slot is verweerder bekend met één eerdere presentatie van eiser in het verleden waarbij een laissez-passer-aanvraag is geweigerd. Dit betekent volgens verweerder echter niet dat zijn aanvraag nu geen kans van slagen heeft.
7. In de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 heeft de Afdeling overwogen dat de presentaties vanaf maart 2020 hebben stilgelegen en dat er al zeer lange tijd geen laissez-passers door de Algerijnse autoriteiten zijn verstrekt om vreemdelingen vanuit bewaring naar Algerije uit te kunnen zetten. [4] De hiervoor onder 6 genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet om tot de conclusie te leiden dat dat er weer zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Algerije bestaat. Aan verweerder kan worden toegegeven dat de huidige opstelling van de Algerijnse autoriteiten blijk geeft van enige medewerking. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is voor zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. [5] In het algemeen is in ten aanzien van Algerije op dit moment niet gebleken dat de autoriteiten - anders dan voorheen - daadwerkelijk laissez-passers verstrekken om vreemdelingen vanuit bewaring uit te kunnen zetten.
8. De rechtbank acht in dit verband ook de individuele situatie van eiser van belang. Eiser stelt dat hij in het verleden meer dan eens is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten, maar dat dit nooit tot de afgifte van een laissez-passer heeft geleid. Volgens eiser wil Algerije hem niet terugnemen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat, voor zover hem bekend, in elk geval in 2016 een laissez-passer-aanvraag van eiser is geweigerd. Verweerder heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de situatie van eiser sindsdien zodanig is gewijzigd, dat thans de verwachting is gerechtvaardigd dat wel een laissez-passer aan eiser zal worden afgegeven. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder naar aanleiding van de nog lopende laissez-passer-aanvraag van maart 2021 verschillende keren heeft gerappelleerd, maar dat dit nog niet in een reactie van de Algerijnse autoriteiten heeft geresulteerd.
9. Deze voor de beoordeling van het bestaan van zicht op uitzetting relevante omstandigheden waren reeds ten tijde van het bestreden besluit bekend. In het bestreden besluit is door verweerder slechts geconcludeerd dat zicht op uitzetting bestaat, omdat “
niet is gebleken dat betrokkene de nationaliteit heeft van een staat die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt.”. Hiermee heeft verweerder niet op kenbare wijze een op de situatie van eiser toegespitste motivering gegeven waarom in zijn geval zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De motivering van verweerder verdraagt zich dan ook niet met het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn [6] gestelde motiveringsvereiste en de uitleg die het Hof [7] daaraan in het arrest Mahdi heeft gegeven. [8] Dit maakt eens te meer dat in het geval van eiser niet kan worden vastgesteld dat de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 maart 2022.
11. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 9 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 900.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 maart 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 900 (negenhonderd euro), te betalen door de griffier en beveelt de
tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518
(vijftienhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is op 10 maart 2022 telefonisch aan de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van eiser meegedeeld.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:695.
6.Richtlijn 2008/115/EG.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.Arrest van het Hof van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.