Op 7 februari 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De opposant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 juli 2016, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank had eerder, op 29 juli 2021, het beroep van de opposant ongegrond verklaard, omdat hij geen verschoonbare redenen had aangedragen voor de termijnoverschrijding.
In het verzet heeft de opposant aangevoerd dat het primaire besluit nooit zijn voormalige woning heeft bereikt, die op dat moment volledig was uitgebrand. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris het besluit naar het laatst bekende adres van de opposant had gestuurd, en dat de opposant zelf verantwoordelijk was voor het doorgeven van een adreswijziging. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die de opposant aanvoerde niet als overmacht konden worden aangemerkt, en dat hij zelf acties had kunnen ondernemen om eerder op de hoogte te zijn van het besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere uitspraak en dat het verzet ongegrond was. De rechtbank heeft de uitspraak van 29 juli 2021 in stand gelaten en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De beslissing is openbaar gemaakt en kan niet in hoger beroep worden aangevochten.