ECLI:NL:RBDHA:2022:222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
C/09/596974 / HA ZA 20-755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door onrechtmatige toekenning van fosfaatrechten aan melkveehouder

In deze zaak vordert de eiseres, een melkveehouder, schadevergoeding van de Staat wegens een onrechtmatig besluit dat resulteerde in een te lage toekenning van fosfaatrechten. De procedure begon met een dagvaarding op 28 juli 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis op 18 augustus 2021. De eiseres heeft geprobeerd een minnelijke regeling te bereiken, maar dit is niet gelukt, waarna de zaak op 19 januari 2022 werd behandeld. De eiseres stelt dat hij door de onjuiste vaststelling van fosfaatrechten schade heeft geleden, omdat hij minder melkkoeien kon houden dan mogelijk was geweest. De Staat heeft eerder een schadevergoeding van € 27.457,08 toegekend, maar de eiseres vordert nu aanvullende schadevergoeding van € 23.100,32 voor gederfde melkinkomsten en € 56.779,72 voor kosten van de aankoop van nieuw melkvee. De rechtbank moet beoordelen of de Staat aansprakelijk is voor deze schade en of er causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de gevorderde schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat al een bedrag aan schadevergoeding heeft betaald, maar de eiseres stelt dat dit niet voldoende is. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en bewijsvoering over de omvang van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/596974 / HA ZA 20-755
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
FIRMA [eiseres], te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. J.M.M. Kroon te Veenendaal,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.R. Botman te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiseres] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juli 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 18 augustus 2021, waarbij de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging productie van [eiseres], met één productie;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 1 november 2021.
1.2.
Partijen hebben verzocht om aanhouding van de zaak zodat zij konden proberen een minnelijke regeling te bereiken. Dat is niet gelukt en zij hebben om vonnis gevraagd, waarna de datum voor vonnis is bepaald op vandaag.
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

Situatie [eiseres]

2.1.
exploiteert een melkveebedrijf te [plaats]. [eiseres] heeft in zijn stallen plaats voor ongeveer 150 melkkoeien en 125 stuks jongvee.
2.2.
In de zomer schaart [eiseres] regelmatig een deel van zijn droogstaande melkvee (koeien die tijdelijk geen melk geven in afwachting van de geboorte van hun kalf) uit bij een derde. Na de geboorte van het kalf geeft de koe pas weer melk. [eiseres] schaart ook een deel van zijn pinken (vrouwelijk jongvee ouder dan een jaar) uit. Het voordeel van het uitscharen van vee is dat de uitgeschaarde dieren niet meetellen in de mestboekhouding van [eiseres], maar bij de derde.
2.3.
Op 2 juli 2015 hield [eiseres] aan het begin van de dag 151 melkkoeien, 65 stuks jongvee jonger dan een jaar en 60 pinken. Op 2 juli 2015 heeft [eiseres] dertien koeien en 31 pinken uitgeschaard naar een derde, zodat aan het einde van de dag op het bedrijf 138 melkkoeien, 65 jongvee ouder dan een jaar en 29 pinken aanwezig waren.
Afschaffen melkquota en invoering Fosfaatreductieplan en fosfaatrechtenstelsel
2.4.
Vanaf 1984 tot 1 april 2015 gold een Europees systeem van (koe)melkquotering. De melkquota waren ingevoerd omdat in de Europese Unie meer melk werd geproduceerd dan geconsumeerd. Het stelsel van melkquota beperkte de melkproductie en daarmee werd tevens (indirect) de mestproductie begrensd.
2.5.
In de aanloop naar het afschaffen van de melkquota per 1 april 2015 heeft een groot aantal melkveehouders besloten hun melkveestapel uit te breiden. Hierdoor is de Nederlandse melkveestapel fors gegroeid, waardoor in 2015 en 2016 het uit de Europese Nitraatrichtlijn voortkomende fosfaatproductieplafond werd overschreden.
2.6.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de invulling van productie begrenzende maatregelen. Het kabinet kondigde een voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet aan ter introductie van een productiebegrenzing in de melkveehouderij in de vorm van fosfaatrechten.
2.7.
Op 8 september 2016 is vervolgens het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten” aan de Tweede Kamer toegestuurd.
2.8.
Aangezien het stelsel van fosfaatrechten mogelijk zou leiden tot ongeoorloofde staatssteun, is de invoering van het fosfaatrechtenstelsel opgeschort tot 1 januari 2018 en is vooruitlopend daarop bij ministeriële regeling een fosfaatreductieplan voor het jaar 2017 ingevoerd (hierna: het Fosfaatreductieplan).
2.9.
Met het Fosfaatreductieplan werd een verkleining van de melkveestapel gestimuleerd door middel van financiële prikkels om de mestproductie te beperken.
2.10.
Veehouders die teveel melkvee hielden, werden met financiële prikkels gestimuleerd de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 (het doelstellingsaantal) te verminderen tot hun referentieaantal. Het doelstellingsaantal is het aantal runderen omgerekend in zogenoemde grootvee-eenheden (GVE’s) dat op de datum van 1 oktober 2016 op basis van de Regeling identificatie en registratie van dieren (hierna: I&R systeem) op naam van het betrokken bedrijf stond geregistreerd, verminderd met een bepaald krimppercentage. Het referentieaantal is het aantal runderen omgerekend in GVE’s dat op 2 juli 2015 in het I&R systeem op naam van het betrokken bedrijf stond geregistreerd, verminderd met een generieke vermindering van 4%.
2.11.
Het Fosfaatreductieplan zag op de periode van maart 2017 tot en met december 2017. Deze periode is verdeeld in vijf periodes van elk twee maanden. Per periode werd nagegaan of het aantal vrouwelijke runderen was teruggebracht tot het referentie- of doelstellingsaantal.
2.12.
Per 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouderij in werking getreden door middel van een wijziging van de Meststoffenwet, nadat de Europese Commissie dit had goedgekeurd.
2.13.
In het fosfaatrechtenstelsel krijgen melkveebedrijven een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend. Melkveehouders mogen alleen uitbreiden in de hoeveelheid uit te stoten fosfaat indien ze ook de bijbehorende fosfaatrechten in hun bezit hebben. De peildatum voor het vaststellen van de fosfaatrechten is 2 juli 2015, de dag van de bekendmaking van het stelsel. Dit betekent dat het aantal dieren dat een melkveehouder op 2 juli 2015 in de stal heeft, leidend is voor hoeveel fosfaatrechten deze melkveehouder krijgt toegewezen.
2.14.
De kern van het stelsel wordt gevormd door het verbod voor een veehouder om op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, met melkvee te produceren dan op grond van het op het bedrijf rustende fosfaatrecht is toegelaten. Het fosfaatrecht wordt vastgesteld door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden, waarbij een generieke korting van 8,3% wordt toegepast ingeval de veehouder, zoals [eiseres], niet grondgebonden is.
2.15.
De vraag is gerezen hoe bij het vaststellen van het aantal fosfaatrechten moest worden omgegaan bij dieren die op de datum van 2 juli 2015 zijn afgevoerd om te worden uitgeschaard: dienden deze dieren te worden betrokken bij het vaststellen van de fosfaatrechten van de inschaarder of de uitschaarder?
2.16.
Aanvankelijk hanteerde de Minister het uitgangspunt dat op 2 juli 2015 aangevoerde dieren wel meetelden, maar de op die datum afgevoerde dieren niet. Dat kwam er op neer dat op die dag uitgeschaarde dieren niet meetelden bij de berekeningen van de uitschaarder. Hierover is door een andere veehouder een procedure gevoerd bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
2.17.
Bij uitspraak van 17 oktober 2018 [1] heeft het CBb geoordeeld dat melkvee dat op enig moment op het bedrijf is gehouden, diende mee te tellen bij het vaststellen van het aantal fosfaatrechten. Dit had tot gevolg dat het aantal fosfaatrechten dat was toegekend aan melkveehouders die op 2 juli 2015 dieren hadden afgevoerd, diende te worden gewijzigd. Dat was ook bij [eiseres] het geval. De dieren die hij op 2 juli 2015 had laten uitscharen, moesten dus alsnog worden meegeteld bij de bepaling van zijn fosfaatrechten (die daardoor dus in omvang toenamen).
Toepassing Fosfaatreductieplan op de situatie van [eiseres]
2.18.
Bij [eiseres] is het referentieaantal vastgesteld op 159,68 GVE.
2.19.
Aan [eiseres] zijn in 2017 bij diverse beschikkingen onder het Fosfaatreductieplan bonusgeldsommen toegekend. Bij beschikking van 31 augustus 2017 is aan [eiseres] te betalen een geldsom van € 1.397 opgelegd. Het daartegen door [eiseres] ingediende bezwaar is bij beschikking van 28 december 2017 gegrond verklaard, waarbij aan hem een bonusgeldsom is toegekend. De beschikkingen over dit jaar, waarbij steeds bonusgeldsommen zijn toegekend, zijn onherroepelijk.
Toepassing van het fosfaatrechtenstelsel op de situatie bij [eiseres]
2.20.
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de Minister het aantal fosfaatrechten van [eiseres] vastgesteld op 6.293 kg (hierna ook: het besluit in primo). Dit aantal was gebaseerd op de peildatum van 2 juli 2015 en de situatie aan het einde van de dag, dus zonder de uitgeschaarde dieren.
2.21.
Op 14 februari 2018 heeft [eiseres] bezwaar gemaakt tegen het besluit in primo. [eiseres] stelde, voor zover nu van belang, dat hij op 2 juli 2015 meer runderen hield dan de aantallen op basis waarvan het aantal fosfaatrechten is berekend.
2.22.
Nadat het bezwaar op 2 juli 2018 ongegrond was verklaard, is [eiseres] tegen deze beslissing op bezwaar in beroep gegaan bij het CBb.
2.23.
Vanwege de onder 2.17 bedoelde uitspraak van het CBb, diende het besluit van 2 juli 2018 te worden herzien. Er moest immers bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten ook rekening worden gehouden met op 2 juli 2015 afgevoerde dieren om te worden uitgeschaard.
2.24.
Op 6 november 2018 heeft [eiseres] dertien melkkoeien gekocht.
2.25.
Bij besluit van 11 april 2019 heeft de Minister de beslissing op bezwaar herzien en het aantal fosfaatrechten van [eiseres] vastgesteld op 7.399 kg (1.106 kg meer dan in het besluit in primo). Dat aantal is gebaseerd op 151 melkkoeien, 65 jongvee en 60 pinken.
2.26.
Op 18 april 2019 heeft [eiseres] veertien melkkoeien gekocht. Op 14 januari 2020 heeft [eiseres] twee drachtige vaarzen (een jongvolwassen koe die haar eerste kalf draagt) gekocht, op 7 maart 2020 twee vaarzen en op 29 april 2020 nog tien vaarzen.
2.27.
Op 7 november 2019 heeft [eiseres] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade ten gevolge van het besluit in primo, begroot op
€ 47.256,50, bestaande uit gederfde melkopbrengsten van € 46.000, onder verwijzing naar een in opdracht van [eiseres] door PPP Agro Advies opgemaakt rapport (hierna: het schaderapport) en kosten van rechtsbijstand van € 1.256,50.
2.28.
Op 30 april 2020 heeft de Staat aan [eiseres] een schadevergoeding toegekend van € 27.457,08. Dit bedrag is gebaseerd op de gemiste melkopbrengsten van veertien melkkoeien in 2018 en 2019 ter hoogte van € 23.185,68 alsmede op de gemaakte kosten van rechtsbijstand van € 2.061,50 en de kosten van het schaderapport van € 2.209,90.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I voor recht verklaart, dat de Staat aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade ten gevolge van het onrechtmatig besluit toekenning fosfaatrechten;
II de Staat veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. een bedrag van € 23.100,32 aan gederfde melkinkomsten;
b. een bedrag van € 56.779,72 aan kosten voor de aankoop van nieuw melkvee;
c. een bedrag van € 1.306 aan buitengerechtelijke kosten;
d. met de wettelijke rente over a, b en c vanaf de dag van de verschuldigdheid van de facturen tot aan de dag van betaling;
II de Staat veroordeelt in de proceskosten en nakosten, voor zover deze noodzakelijk zijn, met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de betaling.
3.2.
[eiseres] heeft bij dagvaarding aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Met de gegrondverklaring van het bezwaar op 11 april 2019 staat de onrechtmatigheid van het besluit in primo vast. Door de te lage vaststelling van de fosfaatrechten, heeft [eiseres] gedurende een periode van 16 maanden 28 koeien minder kunnen houden. Hierdoor heeft hij schade geleden, die in het schaderapport is begroot op € 47.512 aan gederfde melkopbrengsten. Dit bedrag dient te worden verminderd met € 1.226 aan pachtkosten die [eiseres] heeft bespaard, zodat € 46.286 resteert. Nu de Staat hiervan € 23.185,68 heeft vergoed, dient hij nog € 23.100,32 te vergoeden.
Bij het vaststellen van het referentieaantal van [eiseres] onder het Fosfaatreductieplan is ten onrechte geen rekening gehouden met het op 2 juli 2015 afgevoerde melkvee. Hierdoor heeft [eiseres] schade geleden, nu hij als gevolg van die onjuiste vaststelling van het referentieaantal koeien heeft moeten afvoeren. Hierdoor stagneerde ook de eigen aanfok van jongvee. De schade begroot [eiseres] op € 56.779,72 aan aankoopkosten van nieuw melkvee over de periode van 6 november 2018 tot en met 29 april 2020. Ten slotte moet de Staat opkomen voor de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde. De Staat betwist niet dat het besluit in primo onrechtmatig is en dat dit een onrechtmatige daad jegens [eiseres] oplevert. De schade die daarvan het gevolg is geweest heeft de Staat volgens hem reeds volledig vergoed. De Staat betwist dat causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de schade waarvan [eiseres] in deze zaak nadere vergoeding vordert. Ook betwist de Staat de onderbouwing en de omvang van de gevorderde schadeposten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of de Staat op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) is gehouden tot vergoeding van de door [eiseres] gevorderde schade vanwege het onrechtmatige besluit van 5 januari 2018, waarbij aan [eiseres] aanvankelijk te weinig fosfaatrechten zijn toegekend.
4.2.
De Staat heeft al een bedrag aan schadevergoeding betaald. [eiseres] stelt dat daarmee de schade die hij heeft geleden niet volledig is vergoed en vordert aanvullende schadevergoeding, in hoofdsom bestaande uit gederfde melkinkomsten en kosten voor aankoop van nieuw vee. Volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rusten op [eiseres] de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van meer schade dan hij inmiddels vergoed heeft gekregen ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat.
4.3.
Bij de beoordeling is van belang het onderscheid voor ogen te houden tussen het Fosfaatreductieplan in 2017 en het fosfaatrechtenstelsel, zoals onder de feiten uiteengezet.
[eiseres] heeft aan zijn vordering nadrukkelijk alleen het onrechtmatige besluit van 5 januari 2018 ten grondslag gelegd. Dit heeft hij ter zitting desgevraagd bevestigd. Dit besluit is genomen in het kader van het fosfaatrechtenstelsel zoals dat gold vanaf 1 januari 2018. Het Fosfaatreductieplan (en de wet- en regelgeving die daaraan ten grondslag ligt) in aanloop naar het fosfaatrechtenstelsel, door [eiseres] gezamenlijk ook “het fosfaatbeleid” genoemd, ervaart [eiseres] weliswaar als oneerlijk voor veehouders, maar dit ligt aan zijn vorderingen dus niet ten grondslag.
4.4.
De rechtbank bespreekt hierna achtereenvolgens de verschillende hoofdvorderingen van [eiseres].
de verklaring voor recht
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die voor [eiseres] het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 5 januari 2018 (welk besluit wordt bedoeld in de gevorderde verklaring voor recht). De Staat heeft op grond daarvan ook al schade vergoed. Mede daarom valt niet in te zien welk zelfstandig belang [eiseres] heeft bij toewijzing van deze verklaring voor recht. [eiseres] heeft dat ook niet toegelicht. Nu belang is vereist voor toewijzing van een vordering (artikel 3:303 BW), zal de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
het bedrag van € 56.779,72 aan aankoopkosten van nieuw melkvee
4.6.
Uit de stellingen van [eiseres] volgt dat hij in 2017 aan de reductie-opgave heeft voldaan in het kader van het Fosfaatreductieplan op basis van het referentieaantal dat onder dit plan voor hem was vastgesteld, met name door het aantal jongvee te verminderen. Daardoor was er minder vee dat kon zorgen voor eigen aanwas, zodat het bedrijf in dat opzicht niet meer zelfvoorzienend was. Hij stelt dat als het referentieaantal met inachtneming van de peildatum van 2 juli 2015 juist zou zijn vastgesteld - dus in lijn met de uitspraak van het CBb en de dientengevolge herziene beslissing op bezwaar in het kader van de fosfaatrechtentoekenning - hij in 2017 geen vee had hoeven afvoeren en die dus niet later weer zou hebben hoeven vervangen. Niet in geschil is dat hij voor deze reductie in 2017 financieel is gecompenseerd op basis van de regeling in het Fosfaatreductieplan, omdat hij verdergaand heeft gereduceerd dan op basis van het vastgestelde referentieaantal nodig was. Evenmin is in geschil dat [eiseres] niet is opgekomen tegen het voor hem vastgestelde referentieaantal, dat dit formele rechtskracht heeft en voor rechtmatig moet worden gehouden.
4.7.
Vast staat dus dat deze schadepost ziet op vervangingsaankopen van vee dat al vóór het besluit in primo van 5 januari 2018 was afgevoerd. Hiervan uitgaande valt, zonder nadere stellingen, niet in te zien dat dit besluit de oorzaak is van de gestelde schade, waardoor het vereiste causaal verband tussen deze schade en het onrechtmatig handelen ontbreekt. Ter zitting heeft [eiseres] dit ook onderkend. Nadere stellingen ter onderbouwing van het causaal verband heeft hij niet ingenomen. Hierop strandt dit onderdeel van de vordering van [eiseres].
het bedrag van € 23.100,32 aan gederfde melkinkomsten
4.8.
Vast staat dat het door de Staat vergoede bedrag van € 23.185,68 is gebaseerd op de in het schaderapport berekende gederfde melkopbrengsten per koe, waarbij de Staat de gederfde melkopbrengsten van veertien koeien heeft vergoed, terwijl in het schaderapport rekening is gehouden met 28 koeien. [eiseres] stelt dat hij 28 koeien meer zou hebben gehouden als op 5 juli 2018 de juiste hoeveelheid fosfaatrechten zou zijn toegekend en daarvan dus navenant meer melkopbrengsten zou hebben gehad. [eiseres] vordert in deze procedure blijkens de dagvaarding op basis van dit schaderapport aanvullend de gederfde melkinkomsten van de veertien extra koeien. Dit komt neer op een concrete berekening van de gevorderde schade.
4.9.
Uit artikel 6:97 BW volgt dat de rechtbank de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als uitgangspunt voor deze begroting geldt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand die (vermoedelijk) zou zijn geweest als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden, dus de hypothetische toestand.
4.10.
De Staat heeft gemotiveerd betwist dat [eiseres] in de hypothetische situatie 28 melkkoeien meer zou hebben gehouden dan in de feitelijke situatie. Op punt heeft de Staat, samengevat, aangevoerd dat:
de stelling van [eiseres] erop neer komt dat hij in de periode van januari 2018 tot april 2019 gemiddeld 163 koeien zou hebben gehouden, terwijl hij blijkens de grafiek van het dierverloop (6.1.2 van de conclusie van antwoord) vanaf 2010 consequent rond de 136 melkkoeien heeft gehouden;
er op het bedrijf geen ruimte is voor 28 extra koeien, nu volgens [eiseres] ruimte is voor 150 melkkoeien, wat strookt met de zojuist genoemde grafiek;
blijkens het schaderapport over de periode 2014 tot en met 2018 sprake is van een dalende trend in het aantal melkkoeien in het bedrijf van [eiseres];
de hoeveelheid fosfaatrechten die op 11 april 2019 is toegekend is gebaseerd op 151 melkkoeien, waarbij van belang is dat een generieke korting is toegepast van 8,3%, zodat [eiseres] maximaal (91,7% x 151) = 138 koeien met de fosfaatrechten zou hebben kunnen houden nu hij een niet-grondgebonden bedrijf heeft;
de op 2 juli 2015 afgevoerde dieren (op dat moment) geen onderdeel van het melkveebedrijf waren, zodat [eiseres] voor meer dieren fosfaatrechten heeft gekregen dan hij gemiddeld had en waar zijn bedrijfsvoering op was gericht;
volgens het schaderapport een koe inclusief bijbehorende jongvee 48 kg fosfaat produceert, zodat met 1.106 kg fosfaat 23 extra melkkoeien zouden kunnen worden gehouden, dus niet 28 koeien.
4.11.
In reactie op het hiervoor weergegeven standpunt van de Staat heeft [eiseres] ter zitting de schadeberekening op basis van de gederfde melkinkomsten van veertien extra melkkoeien geschetst als één van de mogelijkheden om de schade te begroten die het gevolg is van de aanvankelijk te laag toegekende fosfaatrechten. Hij stelt dat het er daarom strikt genomen niet toe doet of hij in de hypothetische toestand – waarin op 5 januari 2018 de juiste hoeveelheid fosfaatrechten zou zijn toegekend – ook 28 melkkoeien zou hebben bijgekocht. Het fosfaatrecht is immers ook een vermogensrecht dat verhandelbaar is en een waarde vertegenwoordigt. Ook was in de hypothetische situatie denkbaar geweest dat jongvee en geen melkvee zou zijn aangekocht, wat ten minste zou leiden tot het in het schaderapport berekende bedrag. Extra jongvee zou volgens [eiseres] toelichting ter zitting op termijn evenveel opbrengen als het direct bijkopen van melkgevend vee zou doen. De schade is begroot op basis van gemiste melkinkomsten omdat het gaat om een melkveebedrijf, maar in plaats daarvan had de schade kunnen worden begroot op basis van de marktprijs van fosfaatrechten, aldus nog steeds [eiseres].
4.12.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] heeft gekozen voor – en ook ter zitting heeft vastgehouden aan – een schadebegroting, uitgaande van gederfde melkinkomsten. Voor een begroting over de boeg van de vermogenswaarde van de aanvankelijk misgelopen fosfaatrechten bestaan dan ook aanleiding noch aanknopingspunten, zodat dit in deze procedure verder onbesproken kan blijven. Uit niets blijkt immers dat [eiseres] – indien hij meteen het juiste aantal fosfaatrechten toegekend had gekregen – die extra fosfaatrechten te gelde zou hebben gemaakt. Voor een dergelijke abstracte wijze van schadebegroting bestaat in deze zaak geen grond.
4.13.
Op de gemotiveerde betwisting van de Staat heeft [eiseres] ter zitting een onvoldoende onderbouwd weerwoord gegeven, omdat hij een andere mogelijke benadering van de schadebegroting benadrukte, namelijk die van de aankoop van jongvee in plaats van melkvee. De Staat kon op deze voor het eerst ter zitting door [eiseres] geïntroduceerde mogelijkheid dat met de extra fosfaatrechten (al dan niet deels) jongvee zou zijn aangekocht, wat tot een andere schadeberekening leidt dan het schaderapport waarop [eiseres] zich in de dagvaarding nog baseerde, onvoldoende reageren. Een cijfermatige onderbouwing van [eiseres] alternatieve benadering ontbrak bovendien. Het partijdebat over de vraag of sprake is van gederfde melkinkomsten bovenop het door de Staat al vergoede bedrag, verdient – zoals ter zitting is besproken – daarom nog een schriftelijke ronde.
4.14.
[eiseres] wordt daarom in de gelegenheid gesteld om aan de hand van relevante bedrijfsgegevens – zoals jaarstukken, gegevens over de verhouding tussen jongvee en melkvee in de loop der tijd, het vervangingspercentage en de trend in het verleden en heden – en gelet op het in 4.10 weergegeven verweer van de Staat, nader toe te lichten i) wat het meest aannemelijke scenario in de hypothetische situatie zou zijn geweest en ii) dat na vergelijking met de feitelijke situatie sprake is van gederfde melkinkomsten bovenop het bedrag dat de Staat al heeft vergoed en tot welk bedrag. Hiertoe zal [eiseres] een akte kunnen nemen, waarop de Staat bij antwoordakte zal kunnen reageren.
Vervolg van de procedure
4.15.
De zaak wordt verwezen naar de rol, zodat [eiseres] de in 4.14 bedoelde akte kan nemen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat geen gelegenheid wordt geboden de akte te benutten voor het heropenen van het debat op punten waarover de rechtbank hiervoor al heeft beslist.
Ter informatie van partijen deelt de rechtbank nu reeds mee dat de rechter die dit vonnis wijst om organisatorische redenen de verdere afhandeling van deze zaak niet kan doen. De rechtbank verzoekt partijen om zich in de te nemen aktes uit te laten over de vraag of zij behoefte hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van de opvolgend rechter alvorens na de aktewisseling weer vonnis zal worden gewezen. De rechtbank gaat er van uit dat partijen de stand van de behandeling, de mogelijkheid tot nader schriftelijk debat en het belang van de voortgang van de procedure in hun afwegingen hierover betrekken.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 februari 2022 voor akte aan de zijde van [eiseres] zoals bedoeld onder 4.14;
5.2.
bepaalt dat de Staat vervolgens een antwoordakte zal kunnen nemen op een termijn van vier weken nadien;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022. [2]

Voetnoten

2.type: 1554