ECLI:NL:RBDHA:2022:2213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/09/622287 / KG ZA 21-1209
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van strafdossierstukken aan slachtoffer in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, aangeduid als '[eiser]', vorderde dat de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie) zou worden verboden om stukken uit het strafdossier van een strafrechtelijk onderzoek, aangeduid als '[Naam Onderzoek]', aan de gedaagde, '[A]', te verstrekken. De eiser betoogde dat de verstrekking van deze stukken zou leiden tot een schending van zijn persoonlijke levenssfeer en dat '[A]' geen slachtoffer is in de zin van de wet. De voorzieningenrechter oordeelde dat '[A]' wel degelijk als slachtoffer kan worden aangemerkt, aangezien hij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de strafbare feiten waarvan de eiser wordt verdacht. De rechter overwoog dat de verstrekking van de stukken noodzakelijk is voor '[A]' om zijn civielrechtelijke belangen te behartigen, met name in het kader van een mogelijke vernietigingsactie van eerdere schikkingsovereenkomsten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van '[A]' opwegen tegen de bezwaren van de eiser en dat er geen zwaarwegende opsporingsbelangen zijn die zich verzetten tegen de verstrekking. De vordering van de eiser werd afgewezen, met de bepaling dat de stukken uitsluitend aan '[A]' mogen worden verstrekt onder voorwaarden van geheimhouding. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/622287 / KG ZA 21-1209
Vonnis in kort geding van 24 februari 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ( [land 1] ),
eiser,
advocaat mr. D.V.A. Brouwer te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Openbaar Ministerie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. G.C. van Nieuwland en L. Sieverink te Den Haag.
Eiser wordt hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en gedaagde als ‘de Staat’ of ‘het Openbaar Ministerie’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 26 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
De heer [A] en [de B.V.] hebben bij incidentele conclusie tot tussenkomst, met bijlagen, gevorderd te mogen tussenkomen in dit kort geding. Deze vordering is ter zitting eerst behandeld. Tijdens de zitting is, nadat partijen hun standpunten over de tussenkomst naar voren hebben gebracht, de vordering tot tussenkomst afgewezen.
1.3.
[eiser] heeft verzocht de zaak met gesloten deuren te behandelen. Nadat de behandeling van de gevorderde tussenkomst was afgerond, heeft de voorzieningenrechter op dit verzoek beslist en is bepaald dat de behandeling van de zaak verder achter gesloten deuren zal plaatsvinden. Vervolgens hebben alle op dat moment naast partijen aanwezige personen (alleen de advocaten van [A] ) de zittingszaal verlaten. [eiser] heeft tevens verzocht geen afschrift van dit vonnis op rechtspraak.nl te publiceren, omdat hij wil voorkomen dat informatie waarvan hij met dit kort geding wil voorkomen dat deze bij [A] terecht komt, via dit vonnis alsnog bij [A] terecht komt. Er is echter – vanwege het zwaarwegende belang van openbaarheid en transparantie van rechtspraak – geen aanleiding dat verzoek te honoreren. Gelet op de inhoud van dit vonnis is er geen sprake van strijd met enig zwaarwegend belang van [eiser] dat aan publicatie van het vonnis (dat conform de geldende richtlijnen wordt geanonimiseerd) op rechtspraak.nl in de weg staat.
1.4.
Ter zitting is vonnis bepaald op 16 februari 2022. Vonnis is vervolgens nader bepaald op heden.
1.5.
Na de mondelinge behandeling heeft – zoals besproken ter zitting en met instemming van de Staat – [eiser] nog een transcriptie van het bij de mondelinge behandeling afgespeelde video- en audiomateriaal (dat ook als productie bij de dagvaarding was overgelegd) toegezonden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is sinds 2010 actief in de import (vanuit [land 2] ), bewerking en installatie van natuurstenen.
2.2.
In 2015 zijn [eiser] en de heer [A] (hierna: [A] ) een samenwerking aangegaan, gericht op de aankoop en verkoop c.q. exploitatie van (exploitatielicenties op) natuursteengroeven in [land 2] . In het kader van die samenwerking hebben [A] en aan hem gelieerde ondernemingen leningen aan [eiser] verstrekt tot een bedrag van uiteindelijk € 75,35 miljoen. De bedoeling was dat uiteindelijk beide partijen (of hun vennootschappen) met een gelijk deel zouden profiteren van de opbrengsten van de natuursteengroeven.
2.3.
In 2016 is een vertrouwensbreuk / geschil tussen [A] en [eiser] ontstaan en uiteindelijk heeft [eiser] in april 2017 de samenwerking tussen hen beëindigd. [eiser] heeft toen de exploitatie van de natuursteengroeven voortgezet. [A] kon zich hier niet mee verenigen en heeft in kort geding onder meer voortzetting van de samenwerking gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2017 afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter heeft overwogen dat wel afspraken gemaakt moeten worden over terugbetaling van de door [A] aan [eiser] verstrekte leningen.
2.4.
Op 29 augustus 2017 is het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam [Naam Onderzoek] . Aanleiding voor dit onderzoek waren 74 meldingen van ongebruikelijke transacties bij de Financial Intelligence Unit (FIU) die betrekking hadden op onder meer [eiser] . De meldingen en daarop volgend nader strafrechtelijk onderzoek vormen volgens het Openbaar Ministerie grond voor een verdenking tegen [eiser] van witwassen, oplichting, verduistering en valsheid in geschrift, gepleegd in het kader van de samenwerking tussen [eiser] en [A] (waarbij de verdenking is dat [eiser] aan [A] te hoge aanschafprijzen en te verwachten opbrengsten van in totaal 9 [land 2] steengroeven zou hebben voorgespiegeld, waardoor [A] er meermalen toe bewogen is om gelden ter financiering van de aankoop en exploitatie van deze steengroeven ter beschikking te stellen. (Een deel van) het van [A] verkregen geld zou door [eiser] voor diverse privédoeleinden zijn gebruikt en terecht zijn gekomen binnen andere ondernemingen van [eiser] / rechtspersonen waar hij direct bij betrokken is).
2.5.
Op 12 januari 2018 hebben [eiser] en [A] een schikkingsovereenkomst ondertekend (hierna: de eerste overeenkomst). In deze overeenkomst nemen zij onder meer tot uitgangspunt dat na voormeld vonnis in kort geding van 29 november 2017 door een organisatie die zich aanduidt als “ [X] ” twee e-mails zijn verzonden en een bericht op Twitter is geplaatst en dat die e-mails en dat Twitterbericht belasterend zijn voor [eiser] en schadelijk zijn voor zijn reputatie en die van zijn ondernemingen. Verder nemen partijen tot uitgangspunt dat [eiser] zegt over bewijs te beschikken dat [A] de persoon is die achter deze berichten zit en dat [A] dat ontkent. [eiser] en [A] zijn in de overeenkomst vervolgens (kort samengevat en in grote lijnen) overeengekomen:
­ dat [eiser] alle aandelen die hij houdt in de
“9 zgn. […] ’s, die op hun beurt de licenties voor de 9 steengroeven hebben”zal inbrengen in
‘Newco’(Newco is in de overeenkomst gedefinieerd als
: “(door middel van bekrachtiging na oprichting:) een (of meer) door [eiser][voorzieningenrechter: met [eiser] wordt [eiser] bedoeld]
aan te wijzen vennootschap(pen) naar het recht van Nederland (of, zie artikel 14, Zwitserland of Luxemburg)”);
­ dat gelijktijdig met de inbreng Newco de schuld van € 75,35 miljoen zal overnemen en dat Newco zich verplicht om dit bedrag, vermeerderd met rente, terug te betalen. Hierbij zijn drie tussentijdse betalingsverplichtingen opgenomen ( € 15 miljoen op 30 juni 2020, € 6 miljoen op 30 juni 2021 en € 6 miljoen op 30 juni 2022) en is overeengekomen dat de volledige hoofdsom met rente op 31 december 2022 terugbetaald moet zijn;
­ dat gezamenlijk een persverklaring wordt uitgebracht en dat [A] een verklaring ondertekent met als strekking dat er geen grond is voor de beschuldigingen in de berichten van [X] dat [A] door [eiser] is opgelicht en dat [A] en [eiser] gezamenlijk afstand nemen van de berichten van [X] ;
­ dat [eiser] [A] voor zover nodig kwijting verleent voor de geleden schade als gevolg van de ‘
lastercampagne’van [X] (met vermelding dat [A] iedere vorm van betrokkenheid ontkent).
De overeenkomst is door [A] in persoon en door [eiser] mede namens Newco ondertekend.
2.6.
Op 20 december 2018 heeft de FIOD in het kader van onderzoek [Naam Onderzoek] gesproken met [A] . Tijdens dat gesprek heeft de FIOD op hoofdlijnen aan [A] voorgehouden dat uit het onderzoek [Naam Onderzoek] een beeld naar voren is gekomen dat mogelijk duidt op jegens hem gepleegde strafbare feiten. [A] is toen in overweging gegeven aangifte te doen hiervan.
2.7.
Op 29 maart 2019 hebben (onder andere) [A] en [eiser] een overeenkomst ondertekend houdende afspraken over de verdere uitvoering van de schikkingsovereenkomst van 18 januari 2018 (hierna: de tweede overeenkomst).
2.8.
Op 27 september 2019 heeft [A] aangifte gedaan tegen [eiser] in verband met de uit het onderzoek [Naam Onderzoek] naar voren gekomen verdenkingen (hierna: de aangifte van [A] ).
2.9.
Op 11 december 2019 vonden in het kader van onderzoek [Naam Onderzoek] diverse doorzoekingen plaats en werd [eiser] bekend met het onderzoek. Hij is vervolgens vanuit het buitenland naar Nederland gekomen, heeft zich op 12 december 2019 gemeld bij de FIOD en is aangehouden. De gevangenhouding van [eiser] is op 14 januari 2020 onder voorwaarden geschorst en op 6 juli 2020 is de voorlopige hechtenis opgeheven.
2.10.
Op 16 maart 2020 heeft [eiser] aangifte gedaan tegen [A] in verband met (uitlokken dan wel medeplegen van) valsheid in geschrift, smaad, smaadschrift, laster, belaging, afpersing en deelname aan een criminele organisatie (hierna: de aangifte van laster). Kort samengevat stelt [eiser] zich in de aangifte op het standpunt dat [A] een lastercampagne tegen [eiser] en zijn vennootschappen heeft uitgelokt en betaald. De in de eerste overeenkomst bedoelde berichten van ‘ [X] ’ zijn onderdeel van deze lastercampagne. Reeds eerder (in februari 2018) had [eiser] aangifte gedaan tegen de personen die volgens hem in opdracht van [A] deze lastercampagne hebben uitgevoerd. Deze beide aangiftes zijn door het Openbaar Ministerie geseponeerd. Tegen deze sepotbeslissingen heeft [eiser] klachten ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend (hierna: de artikel 12 Sv-procedure in de lasterzaak). Deze artikel 12 Sv-procedure is in behandeling bij het gerechtshof Amsterdam. Dit gerechtshof heeft op enig moment [A] en een medebeklaagde opgeroepen om op 7 oktober 2021 te verschijnen op een zitting. Deze zitting is niet doorgegaan, de zaak is aangehouden en er is een nieuwe zittingsdatum bepaald op 24 februari 2022.
2.11.
Op 22 april 2020 heeft [eiser] aangifte gedaan tegen [A] wegens het doen van een valse aangifte tegen hem op 27 september 2019 (hierna: de aangifte van valse aangifte). Het Openbaar Ministerie heeft ook deze aangifte geseponeerd en ook hiertegen heeft [eiser] een klacht ex artikel 12 Sv ingediend (hierna: de artikel 12 Sv-procedure in de valse aangiftezaak). Deze artikel 12 Sv-procedure is in behandeling bij het gerechtshof Den Haag.
2.12.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft [eiser] [A] aansprakelijk gesteld voor het tekortschieten in de nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de eerste en de tweede overeenkomst en een beroep gedaan op schuldeisersverzuim van [A] en opschortingsrechten aan zijn zijde.
2.13.
[A] heeft het Openbaar Ministerie verschillende keren verzocht om (processtukken uit) het strafdossier [Naam Onderzoek] aan hem te verstrekken. Dit verzoek is lange tijd niet gehonoreerd, omdat [A] mogelijk nog als getuige in het onderzoek gehoord zou worden. Op 9 oktober 2020 heeft [A] het College van procureurs-generaal (hierna: het College) verzocht om verstrekking van het strafdossier op grond van artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Dit verzoek is op 8 december 2020 afgewezen, kort gezegd in verband met het onderzoeksbelang.
2.14.
In maart 2021 is het dossier in het onderzoek [Naam Onderzoek] aan [eiser] ter beschikking gesteld. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het onderzoek is afgerond en is voornemens een tenlastelegging op te gaan stellen. Van de zijde van [eiser] is verzocht om nog diverse stukken aan het dossier toe te voegen. Dat verzoek wordt momenteel beoordeeld door het Openbaar Ministerie. Eventuele onderzoekswensen van de zijde van [eiser] zijn (nog) niet geformuleerd.
2.15.
Bij brief van 30 augustus 2021 heeft [eiser] het Openbaar Ministerie gewezen op het geplande verhoor van [A] in de artikel 12 Sv-procedures in de lasterzaak. Hij heeft verzocht om [A] geen afschrift van stukken uit het procesdossier van het onderzoek [Naam Onderzoek] te verstrekken, kort samengevat om te voorkomen dat [A] uit het onderzoek [Naam Onderzoek] informatie krijgt waarmee hij het (eventuele strafrechtelijke) onderzoek (in de artikel 12 Sv-procedure) naar aanleiding van de aangifte van laster mogelijk kan frustreren.
2.16.
Op 7 december 2021 heeft [A] het Openbaar Ministerie wederom gevraagd om verstrekking van stukken uit het strafdossier [Naam Onderzoek] .
2.17.
Op 7 december 2021 heeft het Openbaar Ministerie als volgt bericht aan [eiser] , in reactie op voormelde brief van [eiser] van 30 augustus 2021:
“Ik heb de stukken tot die zitting van 07 oktober niet aan de aangever verstrekt. De zitting is echter aangehouden en ik heb navraag gedaan, maar er is ook nog geen nieuwe datum bepaald. Inmiddels heb ik besloten het algemeen dossier en het zaaksdossier ter beschikking te stellen aan de raadsvrouw van de benadeelde partij.”
2.18.
Per e-mail van 8 december 2021 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen verstrekken van stukken uit het onderzoek [Naam Onderzoek] aan [A] en aangezegd een kort geding te zullen starten strekkende tot een verbod tot verstrekking van het dossier aan [A] . In reactie hierop heeft het Openbaar Ministerie per e-mail van 13 december 2021 als volgt bericht:
“Wij hebben het wettelijk verankerd recht op kennisname van relevante dossierstukken door een slachtoffer en de belangen van slachtoffer [A] bij een dergelijke kennisname, afgewogen tegen de door u aangevoerde bedenkingen en aantijgingen, wat daar verder ook van zij.
Deze afweging leidt ertoe dat het OM blijft bij het besluit om de advocaat van [A] afschrift van relevante delen van het strafdossier te verstrekken.
Wel ziet het OM aanleiding om het afschrift in het kader van een te maken afweging omtrent
proportionaliteit en relevantie vooralsnog te beperken tot 55 pagina’s uit het procesdossier (kort weergegeven: het OPV en het zaaksdossier 1). Ook zal het OM conform beleid het afschrift schonen van persoonlijke gegevens van derden. Hierbij sturen wij u als bijlage het aan de raadsvrouw van [A] te verstrekken afschrift.
Mocht dit besluit voor u aanleiding zijn om een kort geding te entameren, dan ontvangen wij
graag voor dinsdag a.s. om 16:00 uur een concept-dagvaarding en een door de griffie van de
rechtbank bevestigde zittingsdatum van u. In het geval dit uitblijft, dan zullen wij aansluitend de betreffende stukken aan de advocaat van [A] verstrekken.”
In afwachting van de uitkomst van dit kort geding heeft het Openbaar Ministerie nog geen stukken aan [A] verstrekt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
­
primair:de Staat (het Openbaar Ministerie) te bevelen om geen (proces)stukken en geen enkele informatie uit het dossier betreffende het onderzoek [Naam Onderzoek] aan (de advocaten van) [A] te (doen) verstrekken, althans;
­
subsidiair:dat niet te doen zolang
i. niet in rechte (onherroepelijk) is beslist in de artikel 12 Sv-procedures in de lasterzaak en de valse aangiftezaak en
ii. het strafrechtelijk onderzoek dat als gevolg van een gegrondverklaring van een of beide van deze klachten zal worden gedaan nog niet is uitgemond in en een einddossier en
iii. de Staat (het Openbaar Ministerie) de definitieve dagvaarding in de strafzaak in het onderzoek [Naam Onderzoek] niet tegen [eiser] heeft uitgebracht,
althans;
­
meer subsidiair:dat niet te doen indien en zolang de Staat (het Openbaar Ministerie) de definitieve dagvaarding in de strafzaak in het onderzoek [Naam Onderzoek] niet tegen [eiser] heeft uitgebracht;
alles met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. In het kader van de samenwerking met [A] moest [eiser] betalingen in [land 2] doen, voor de verwerving van de (licenties op) steengroeven. Directe bancaire vormen van betaling naar [land 2] zijn sinds 2012 niet beschikbaar en daarom moesten deze betalingen via indirecte bancaire methodes of langs niet-bancaire wegen verlopen. Deze transacties zijn door de FIOD in het onderzoek [Naam Onderzoek] als verdacht aangemerkt, maar [A] weet waarom [eiser] langs die weg betalingen heeft verricht en dat deze betalingen hebben plaatsgevonden in het kader van de aanschaf van de steengroeven, een en ander conform hetgeen tussen [eiser] en [A] was afgesproken. De verdenking tegen [eiser] in het onderzoek [Naam Onderzoek] dat hij van [A] geleend geld heeft omgeleid en anders heeft besteed dan aan de verwerving en exploitatie van [land 2] steengroeven is geheel ongefundeerd en [A] is daarvan op de hoogte, aldus [eiser] .
3.3.
Het is volgens [eiser] niet [A] die slachtoffer is van hem, maar [eiser] die slachtoffer is van [A] . Ter onderbouwing van die stelling voert [eiser] aan dat [A] in april 2017 – toen [eiser] de samenwerking had beëindigd – opdracht heeft gegeven aan een derde om hem ‘kapot te maken’. Naar aanleiding van die opdracht van [A] is vanaf november 2017 een massale en professionele lastercampagne tegen [eiser] en de aan hem gelieerde vennootschappen gevoerd (hierna ook: de lastercampagne). In die lastercampagne is [eiser] onder meer beschuldigd van drugshandel, wapenhandel, afpersing en oplichting. De lastercampagne is mede ingegeven door frustratie over het niet uitkomen van de wens van [A] om de (belangen in de) steengroeven naar zichzelf toe te trekken, waarin hij, ondanks een civiele procedure, niet is geslaagd. De lastercampagne werd op zo’n manier vorm gegeven dat de laster steeds breder herhaald werd (waarbij ook de pers werd gebruikt), om steeds geloofwaardigere en betrouwbaardere doorgeefluiken als ‘bronnen’ voor de laster te mobiliseren. Door op deze manier te handelen wordt onzichtbaar dat de werkelijke bron voor de laster alleen de opdrachtnemer van [A] is en wordt de laster steeds verder ‘witgewassen’. Een tweede kenmerkend onderdeel van de lastercampagne is de activering van de strafvervolgende overheid. De opdrachtnemer van [A] weet dat niets zo effectief is om iemand zakelijk en reputationeel ‘kapot’ te maken als een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, aldus nog steeds [eiser] .
3.4.
[eiser] stelt verder dat hij door middel van civiele procedures de lastercampagne zoals die werd uitgevoerd door de opdrachtnemer van [A] heeft weten te stoppen en publicaties in de media met lasterlijke informatie zijn ook teruggetrokken. De lastercampagne is echter overgenomen door [A] en de mensen om hem heen. Zij voeren de onderzoekers van de FIOD in het kader van onderzoek [Naam Onderzoek] met dezelfde onwaarheden die eerder in de lastercampagne ook zijn verspreid. [A] wist tijdens zijn gesprek met de FIOD op 20 december 2018 van de achtergrond van de als verdacht aangemerkte transacties. Hij had die wetenschap met de FIOD moeten delen, maar heeft er voor gekozen de FIOD te bevestigen in zijn (onjuiste) vermoedens en om de FIOD (door tussenkomst van handlangers) verder te voeden met onjuiste informatie. Hij koos ervoor de FIOD te gebruiken als instrument om [eiser] te schaden. Op het moment dat de tweede overeenkomst al was getekend heeft [A] vervolgens aangifte tegen [eiser] gedaan. Deze aangifte is in strijd met de eerste overeenkomst en is – zoals [A] weet – onjuist en misleidend. De valse aangifte is het sluitstuk om [eiser] ‘kapot’ te maken. Het feit dat de FIOD een onderzoek doet naar [eiser] wordt later gepresenteerd als een bevestiging van de ongefundeerde laster die in opdracht van [A] is verzonnen en is verspreid en ook op deze manier wordt de laster steeds opnieuw witgewassen.
3.5.
Na kennisneming van het eindverbaal heeft [eiser] , zo stelt hij, moeten constateren dat niets van het door [eiser] in de loop van het onderzoek ingebrachte ontlastende materiaal in het strafdossier is opgenomen. Het eindverbaal van de FIOD is onaanvaardbaar eenzijdig en desondanks wil het Openbaar Ministerie deze stukken aan [A] verstrekken.
3.6.
[eiser] betoogt dat door via het dossier [Naam Onderzoek] de naam van de FIOD aan de lasterlijke uitlatingen en berichten te verbinden, de laster een gezag krijgt die deze in eerdere vormen nog niet had. Met dit materiaal in de hand kan iemand die kwaad wil enorme schade aanrichten. [A] is er eerder niet voor teruggedeinsd een crimineel opdracht te geven [eiser] ‘kapot’ te maken. Reeds die voorgeschiedenis maakt dat er alle grond is te vrezen dat van alle stukken die aan [A] worden verstrekt misbruik zal worden gemaakt voor volgende pogingen om [eiser] ‘kapot’ te maken. Deze reële vrees maakt dat [eiser] een gerechtvaardigd belang heeft dat het Openbaar Ministerie een verbod wordt opgelegd om stukken uit het strafdossier aan [A] te verstrekken. Daarvoor bestaat ook aanleiding omdat noch artikel 51b Sv noch artikel 39f Wjsg grondslag bieden voor verstrekken van stukken aan [A] . [A] is geen slachtoffer in de zin van artikel 51b Sv, hij heeft op dit moment geen door artikel 51b Sv gerespecteerd belang bij kennisneming of afschrift van stukken uit het dossier, verstrekking van de stukken zou een grote en schadelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] opleveren en bovendien is verstrekking van de stukken of afschrift daarvan in strijd met zwaarwegende opsporingsbelangen.
3.7.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op dit moment slechts aan de orde is dat het Openbaar Ministerie voornemens is een deel van het strafdossier in het onderzoek [Naam Onderzoek] aan [A] te verstrekken, namelijk een volgens het Openbaar Ministerie van persoonlijke gegevens van derden geschoonde versie van 55 pagina’s uit het procesdossier (door het Openbaar Ministerie in de e-mail van 13 december 2021 aangeduid als het ‘
het OPV en het zaaksdossier 1’). [eiser] heeft de stukken die de Staat voornemens is te verstrekken als productie 15 bij dagvaarding overgelegd en de Staat heeft deze stukken als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegd. Deze stukken zullen in het navolgende worden aangeduid als ‘de Stukken’. Hoewel de vordering van [eiser] ruimer is geformuleerd, zal de voorzieningenrechter in dit kort geding alleen beoordelen of er aanleiding is de Staat te verbieden de Stukken aan [A] te verstrekken. Voor een verdergaande beoordeling bestaat momenteel geen aanleiding, aangezien er geen voornemen is om andere stukken uit het procesdossier aan [A] te verstrekken en [eiser] in dit kort geding ook alleen de beslissing van de Staat om de Stukken aan [A] ter beschikking te stellen aan de orde heeft gesteld.
Grondslag verstrekking / toetsingskader
4.2.
In de e-mails van het Openbaar Ministerie van 7 en 13 december 2021 heeft het Openbaar Ministerie het voornemen om de Stukken aan [A] te verstrekken kenbaar gemaakt aan [eiser] . Uit deze e-mails kan de grondslag van deze beslissing niet worden afgeleid. [eiser] is er in zijn dagvaarding primair vanuit gegaan dat grondslag van de beslissing artikel 51b Sv is. De Staat stelt in zijn verweer echter dat grondslag van die beslissing artikel 39f Wjsg is, maar dat ook artikel 51b Sv de voorgenomen verstrekking kan dragen.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt artikel 51b Sv in deze situatie geen grond voor de voorgenomen verstrekking. Vast staat dat het Openbaar Ministerie [eiser] in de zaak [Naam Onderzoek] (nog) niet heeft gedagvaard. Anders dan de Staat betoogt, is de situatie dat de Staat voornemens is tot vervolging over te gaan en zelfs al een concept-dagvaarding gereed heeft, niet gelijk te stellen aan vervolging: de situatie dat daadwerkelijk een dagvaarding is uitgebracht. De limitatieve, en in vergelijking met die voortvloeiend uit de Wjsg, restrictievere weigeringsgronden van artikel 51b, derde lid, Sv bieden niet in alle situaties voldoende aanknopingspunten om te begrenzen welke – mogelijk zeer gevoelige – informatie uit het opsporingsdossier voor kennisneming aan het slachtoffer beschikbaar dient te worden gesteld. De voorzieningenrechter zoekt bij dit oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2334).
4.4.
Als artikel 51b Sv geen grondslag biedt om stukken uit een strafrechtelijke dossier te verschaffen, kan artikel 39f die grondslag mogelijk wel bieden. Ingevolge artikel 39f, eerste lid aanhef en onder f Wjsg kan het College van procureurs-generaal, voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, strafvorderlijke gegevens verstrekken voor het verlenen van hulp aan slachtoffers. Ingevolge lid 2 vindt deze verstrekking slechts plaats, voorzover de gegevens voor die personen:
noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte, en
in zodanige vorm dat herleiding tot andere personen dan betrokkene, redelijkerwijs wordt voorkomen.
4.5.
In de ‘Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden’ (hierna: de Aanwijzing) is neergelegd in welke gevallen, onder welke voorwaarden en aan wie het Openbaar Ministerie informatie kan verstrekken voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Deze Aanwijzing is een uitwerking van titel 2A van de Wjsg, waar artikel 39f Wjsg in is opgenomen. In de Aanwijzing is onder “1” bepaald dat de Wjsg geen verplichting kent om strafvorderlijke gegevens aan derden te verstrekken, maar een bevoegdheid schept. Bij alle vormen van verstrekking van strafvorderlijke gegevens moet rekening gehouden worden met het feit dat het Openbaar Ministerie niet alleen een grondslag moet hebben om te verstrekken, maar dat er tevens een grondslag voor de ontvanger moet zijn om te ontvangen. Alvorens tot verstrekking wordt overgegaan, dient volgens de Aanwijzing steeds een afweging te worden gemaakt van het belang dat de ontvanger heeft bij het verkrijgen van de informatie ten opzichte van de belangen van opsporing en vervolging en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen gerechtvaardigd is. Bij deze belangenafweging dienen de beginselen van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit te worden betrokken. In de Aanwijzing is onder “2” vastgelegd dat uitgangspunt is dat geen informatie wordt verstrekt wanneer nog geen definitieve vervolgingsbeslissing is genomen, tenzij er sprake is van een zwaarwegend belang dat de verstrekking in dat geval rechtvaardigt. Een dergelijk zwaarwegend belang is volgens de Aanwijzing in ieder geval aanwezig in de situatie dat het gedrag dat naar voren komt uit het strafrechtelijk onderzoek civielrechtelijke aansprakelijkheid oplevert tussen het slachtoffer/de betrokkenen en de verdachte. In het geval dat in een zaak nog geen definitieve vervolgingsbeslissing genomen is, dient tevens sprake te zijn van een spoedeisend belang. Verder is in de Aanwijzing uitgewerkt dat op basis van artikel 39f, eerste lid, Wjsg voor de aldaar genoemde doelen in ieder geval strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt ten behoeve van de vergoeding aan het slachtoffer van de schade, die is ontstaan als gevolg van een strafbaar feit (als bedoeld in artikel 39f, eerste lid, onder f Wjsg) aan degenen die rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit, voor zover geen sprake is van een geval waarop artikel 51b Sv betrekking heeft.
4.6.
De voorzieningenrechter is, met partijen, van oordeel dat artikel 39q Wjsg, dat de betrokkenen de mogelijkheid biedt om ‘in verband met bijzondere persoonlijke omstandigheden’ verzet aan te tekenen tegen een voorgenomen verstrekking op grond van artikel 39f Wjsg, in dit geval niet meebrengt dat [eiser] zijn vordering niet in kort geding kan instellen. [eiser] legt immers ook andere gronden dan zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden aan zijn vorderingen ten grondslag en hij stelt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door verstrekking van de Stukken aan [A] .
4.7.
Beoordeeld dient dan ook te worden of is voldaan aan de vereisten die de Wjsg stelt aan verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan [A] . De bevoegdheid om aan een slachtoffer toestemming te verlenen om kennis te nemen van stukken is op grond van de Wjsg voorbehouden aan het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College). De wetgever heeft er hierbij niet voor gekozen de beslissing van het College om in een concreet geval kennisname te toe staan (en in het verlengde daarvan om stukken te verstrekken) aan een rechterlijke toets te onderwerpen, buiten de hiervoor genoemde situatie waarop artikel 39q Wjsg ziet. Anders dan [eiser] meent, komt aan de voorzieningenrechter slechts een terughoudende beoordelingsruimte toe en kan binnen het bestek van dit kort geding slechts worden beoordeeld of het College in redelijkheid heeft kunnen beslissen de Stukken aan [A] te verstrekken. De vraag of sprake is van strijd met het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient wel vol te worden getoetst.
Besluit van het College?
4.8.
Aan het formele vereiste dat het besluit om de Stukken aan [A] te verstrekken genomen is door het College is voldaan. De Staat heeft dit ter zitting gesteld en [eiser] heeft dit niet weersproken.
Is [A] als slachtoffer aan te merken?
4.9.
In het kader van de Wjsg wordt als slachtoffer aangemerkt / komt voor verstrekking van strafvorderlijke gegevens in aanmerking: degene die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit. Dit volgt uit hetgeen is vermeld onder 3f.2 onder I van de Aanwijzing.
4.10.
[eiser] betwist dat [A] als slachtoffer kan worden aangemerkt en stelt dat [A] geen enkel (civielrechtelijk) nadeel heeft geleden als gevolg van enig strafbaar feit. Volgens [eiser] worden de civiele verhoudingen tussen partijen nog steeds geregeerd door de schikkingsovereenkomsten, die niet door [A] zijn ontbonden of vernietigd, en kan [A] daarom niet als slachtoffer worden beschouwd. Dit betoog slaagt niet. De Staat stelt terecht dat (uitgaande van de juistheid ervan) de verdenking uit het strafrechtelijk onderzoek civielrechtelijke aansprakelijkheid oplevert van [eiser] jegens [A] en dat denkbaar is dat [A] op basis van informatie uit dat onderzoek een geslaagde vernietigingsactie ter zake van de met [eiser] gesloten vaststellingsovereenkomsten instelt. Met andere woorden, op dit moment staat niet vast dat de vaststellingsovereenkomsten onaantastbaar zijn en staat de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen partijen (nog) niet vast.
4.11.
Voorzover [eiser] stelt dat [A] geen slachtoffer is / niet iemand is die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit omdat de verdenkingen niet kloppen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. [eiser] gaat uitvoerig in op het onderzoek in de zaak [Naam Onderzoek] , de onderliggende verhouding tussen hem en [A] en wat er volgens hem aan de hand is (namelijk een door [A] geënsceneerde lastercampagne, die door [A] nu via het Openbaar Ministerie wordt ‘witgewassen’). [eiser] heeft uitvoerig betwist dat hij enig strafbaar feit heeft gepleegd jegens [A] en heeft betoogd dat hij slachtoffer is van een door [A] geënsceneerde lastercampagne tegen hem en dat onderzoek [Naam Onderzoek] daar een uitvloeisel van is. Al deze stellingen laten echter onverlet dat [A] in het onderzoek [Naam Onderzoek] heeft te gelden als slachtoffer dan wel als iemand die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de strafbare feiten waarvan [eiser] in dat onderzoek wordt verdacht. De stellingen van [eiser] die het tegendeel betogen kunnen binnen het bestek van dit kort geding niet worden beoordeeld, aangezien deze er feitelijk op neerkomen dat moet worden beoordeeld of er wel of niet terecht sprake is van een verdenking tegen [eiser] . Dat is niet iets wat de voorzieningenrechter, zonder kennis van het dossier in de zaak [Naam Onderzoek] , kan beoordelen of zelfs maar inschatten. Uitgangspunt is daarom dat [A] op dit moment in het onderzoek [Naam Onderzoek] kan worden aangemerkt als slachtoffer / degene die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit, hetgeen gezien de tegen [eiser] bestaande verdenkingen voorshands niet onredelijk is. Dat [A] in (een) ander(e) onderzoek(en) – indien deze er naar aanleiding van de artikel 12 Sv-procedures in de lasterzaak en de valse aangiftezaak komen – mogelijk zelf als verdachte zal worden aangemerkt, maakt dit alles niet anders.
4.12.
Bij het vorenstaande neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat de Staat heeft toegelicht dat er gedurende het onderzoek [Naam Onderzoek] regelmatig sprake is geweest van rechterlijke toetsing van de verdenking van [eiser] en dat hierbij telkens van die verdenking is uitgegaan. Dat de voorlopige hechtenis van [eiser] in juli 2020 is opgeheven en dat de rechtbank toen heeft overwogen dat er geen ernstige bezwaren aanwezig waren tegen [eiser] doet hier niet aan af. Ook nadien is er nog sprake geweest van onderzoekshandelingen en de behandelend officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat er ook na juli 2020 nog rechterlijke beslissingen in het onderzoek [Naam Onderzoek] zijn geweest. Zo is bijvoorbeeld in juli 2021 een klaagschrift tot opheffing van beslag afgewezen. Daarbij is door de raadkamer uitgegaan van een verdenking tegen zowel [eiser] als de onderneming waarvan [eiser] de Ultimate Beneficial Owner (UBO) is. De voorzieningenrechter heeft geen grond aan deze toelichting van de officier van justitie te twijfelen. Alles in ogenschouw nemend neemt de voorzieningenrechter voorshands tot uitgangspunt dat de Staat [A] in redelijkheid als slachtoffer / degene die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit in het onderzoek [Naam Onderzoek] kan aanmerken.
Zwaarwegend algemeen belang [A] bij de Stukken
4.13.
Ook is voldaan aan het vereiste dat de verstrekking een zwaarwegend algemeen belang in de zin van het eerste lid van artikel 39f Wjsg dient, te weten de privaatrechtelijke belangen van [A] .
4.14.
[eiser] heeft wel aangevoerd dat [A] geen zwaarwegend algemeen belang heeft bij kennisneming en afschrift van de Stukken en dat dit aan die kennisname en het verstrekken van afschrift in de weg staat, maar dat standpunt wordt niet gevolgd. Voor de betekenis van het begrip ‘zwaarwegend algemeen belang’ dient volgens de wetgever te worden aangesloten bij artikel 8 EVRM. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de bescherming van rechten van anderen daaronder valt. Hierbij kan volgens de wetgever onder meer worden gedacht aan private doelen als het voeren van civiele procedures door deze derden. Het belang van [A] valt daar onmiskenbaar onder. Hij heeft immers in het kader van de beëindiging van de samenwerking tussen hem en [eiser] een schikking getroffen met [eiser] (de eerste overeenkomst). Gezien de verdenkingen tegen [eiser] heeft [A] er belang bij om te kunnen bezien of hij bij het aangaan van die schikking op het verkeerde been is gezet en/of hij wel volledig op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden om wel of niet tot het treffen van die schikking over te gaan. De Stukken kunnen [A] daarbij mogelijk behulpzaam zijn en kunnen dienen ter voorbereiding van een vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, alsmede de tweede, om vervolgens zijn schade civielrechtelijk te verhalen. Gezien de tijd die daarmee gemoeid is en de tijd die [A] nog heeft om een vordering tot vernietiging in te stellen, heeft [A] ook nu al belang bij de Stukken. Een vordering tot vernietiging op grond van dwaling of bedrog verjaart immers drie jaar nadat het bedrog of de dwaling is ontdekt, met een eenmalige mogelijkheid tot stuiting van de verjaringstermijn met een periode van zes maanden. Voorshands is aannemelijk dat die termijn is gaan lopen op 20 december 2018 (tijdens het gesprek dat [A] toen had met de FIOD), zodat [A] nog maar (na stuiting van de verjaring) tot medio 2022 heeft om een vordering tot vernietiging in te stellen. Gelet op de korte tijd die [A] nog heeft om een vordering tot vernietiging in te stellen, merkt de voorzieningenrechter het belang van [A] aan als spoedeisend. [eiser] heeft overigens ook niet gemotiveerd betwist dat [A] informatie uit de Stukken kan gebruiken ter voorbereiding van een vordering tot vernietiging als hiervoor bedoeld.
Verzet belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zich?
4.15.
Het volgende bezwaar dat [eiser] tegen verstrekking van de Stukken aan [A] aanvoert is dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zich tegen de kennisneming door en verstrekking van de Stukken aan [A] verzet. [eiser] doelt hierbij zowel op het onderzoek [Naam Onderzoek] (waarin [A] volgens [eiser] mogelijk nog als getuige moet worden gehoord) als op de artikel 12 Sv-procedures in de lasterzaak en in de valse aangiftezaak. De Staat heeft gemotiveerd weersproken dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zich tegen de kennisneming en verstrekking van de Stukken verzet en heeft hierbij in het kader van het onderzoek [Naam Onderzoek] verwezen naar de stand waarin het onderzoek zich bevindt. Wat het Openbaar Ministerie betreft is het onderzoek reeds afgerond, zodat in het onderzoek [Naam Onderzoek] geen zwaarwegend opsporingsbelang meer gelegen is dat zich tegen verstrekking van de Stukken verzet.
4.16.
Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Staat heeft [eiser] onvoldoende geconcretiseerd waarom verstrekking van de Stukken strijdig zou zijn met een opsporings- of vervolgingsbelang, zowel in het onderzoek [Naam Onderzoek] , als in de artikel 12 Sv-procedures. Het had binnen het bestek van dit kort geding op de weg van [eiser] gelegen om dat voldoende aannemelijk te maken en te concretiseren. Daartoe had hij ook de mogelijkheid: hij beschikt immers over de Stukken en had daarmee kunnen onderbouwen waarom de wetenschap die [A] daarmee verkrijgt een opsporings- of vervolgingsbelang zou schaden. Nu de behandeling van dit kort geding achter gesloten deuren plaatsvond, was ook niet aan de orde dat [A] – of anderen – alleen al als gevolg van de stellingen van [eiser] over bepaalde informatie zou komen te beschikken. Desondanks heeft [eiser] nagelaten zijn stellingen op dit punt te concretiseren en is hij in algemeenheden blijven steken. Die algemeenheden rechtvaardigen niet de conclusie dat verstrekking van de Stukken aan [A] enig opsporings- of vervolgingsbelang schaadt.
4.17.
De voorzieningenrechter neemt in dit verband ook in aanmerking het betoog van [eiser] dat [A] de Stukken ook zal gebruiken ter onderbouwing van zijn stellingen over de gedragingen van [eiser] (zowel in de artikel 12 Sv-procedures als in eventuele civielrechtelijke procedures tussen [eiser] en [A] ) en dat [A] hiermee het resultaat kan gebruiken van zijn eigen lastercampagne, waarbij de door / in opdracht van [A] in de wereld geholpen lasterlijke informatie over [eiser] is ‘witgewassen’ doordat deze is opgenomen in de Stukken, die een ‘stempel’ van de FIOD dragen. [eiser] verliest met deze stellingen uit het oog dat de inhoud van de Stukken niet automatisch tot een veroordeling van [eiser] zal leiden en dat door rechters te nemen beslissingen (zowel in de zaak naar aanleiding van het onderzoek [Naam Onderzoek] , als in de artikel 12 Sv-procedures, als in de eventuele civiele procedure(s)) niet alleen op de Stukken zal worden gebaseerd. In al die procedures heeft de rechter die is aangewezen daarover te oordelen het laatste woord. Deze rechter zal de Stukken – in samenhang met de rest van het dossier, dat díe rechter anders dan de voorzieningenrechter wel tot zijn beschikking heeft – beoordelen, waarbij [eiser] alle gelegenheid zal hebben om zijn visie op zaak weer te geven.
4.18.
Slotsom is dan ook dat dit niet aannemelijk is geworden dat de officier van justitie in redelijkheid vanwege een opsporings- of vervolgingsbelang (zowel in het onderzoek [Naam Onderzoek] , als in de artikel 12 Sv-procedures) niet heeft kunnen besluiten de Stukken aan [A] te verstrekken.
Verstrekking gegevens noodzakelijk?
4.19.
Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat verstrekking van de Stukken ook noodzakelijk is voor [A] voor de uitoefening van een recht in rechte, te weten het tijdig kunnen instellen van een rechtsvordering tot vernietiging van de schikkingsovereenkomst(en) op grond van dwaling of bedrog. Zolang de vaststellingsovereenkomsten bestaan, staan deze immers in de weg aan de mogelijkheid van [A] zijn schade op [eiser] te verhalen. [eiser] stelt wel dat het kunnen beschikken over de Stukken niet noodzakelijk is voor het instellen van een vernietigingsactie, maar laat na om aan te geven dat en hoe [A] , anders dan door ontvangst van de Stukken, zijn mogelijke rechtsvordering tot vernietiging zou kunnen onderbouwen. Dat [A] aangifte heeft gedaan betekent, anders dan [eiser] betoogt, nog niet dat [A] beschikt over de benodigde informatie om zijn mogelijke schade op [eiser] te verhalen. Daarmee is ook voldaan aan het vereiste neergelegd in artikel 39f, tweede lid onder a van de Wjsg.
Bescherming persoonlijke levenssfeer [eiser]
4.20.
Tot slot heeft [eiser] nog betoogd dat de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer c.q. de eerbiediging van zijn privéleven zich tegen verstrekking van de Stukken aan [A] verzet. Volgens [eiser] moet op grond hiervan zowel kennisneming van de stukken door [A] als verstrekking van die stukken aan hem geweigerd worden. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.21.
De Staat is niet voornemens het volledige dossier van onderzoek [Naam Onderzoek] te verstrekken, maar uitsluitend de Stukken – hetgeen een beperkte selectie van de stukken uit het strafdossier betreft. [eiser] heeft kennis kunnen nemen van de Stukken. Hoewel [eiser] dus precies weet over welke informatie [A] na ontvangst / kennisname van de Stukken komt te beschikken, heeft hij nagelaten te onderbouwen of te concretiseren in hoeverre daardoor sprake is van schending van zijn persoonlijke levenssfeer. Hij benoemt geen enkel op hem terug te leiden onderdeel van de te verstrekken Stukken dat maakt dat er specifiek te beschermen informatie over zijn persoonlijke levenssfeer dreigt te worden verstrekt. Aangezien het [eiser] is die zich beroept op schending van zijn persoonlijke levenssfeer, had het ook op zijn weg gelegen te onderbouwen waarom daarvan sprake is. Dat heeft hij nagelaten. Gezien de inhoud van de Stukken, die een beschrijving inhouden van aanleiding en verloop van het onderzoek en een beschrijving op hoofdlijnen van de resultaten van het onderzoek, ziet ook de voorzieningenrechter, zonder nadere onderbouwing, die dus achterwege is gebleven, niet in dat verstrekking hiervan strijd met de persoonlijk levenssfeer van [eiser] oplevert. Van verstrekking van psychiatrische rapporten of andere informatie die specifiek betrekking heeft op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] is geen sprake en naar voorshands oordeel levert de verstrekking van de Stukken geen verdere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] op dan in elke andere willekeurige strafzaak waarin onderzoeksinformatie die niet de persoonlijke levenssfeer van een verdachte betreft aan een slachtoffer verstrekt wordt. Reeds hierom staan de belangen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] c.q. de eerbiediging van zijn privéleven niet aan verstrekking van de Stukken in de weg.
4.22.
[eiser] heeft ook nog aangevoerd dat hij op goede gronden vreest dat de verstrekking leidt tot een voortzetting van de lastercampagne die al sinds 2017 tegen hem wordt gevoerd, met ernstige en onomkeerbare schade tot gevolg. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [eiser] ter zitting een filmpje vertoond waaruit volgens [eiser] blijkt dat [A] destijds de eerdere lastercampagne tegen [eiser] heeft uitgelokt en betaald. De Staat heeft erop gewezen dat de aangifte van uitlokking tot laster en smaad die [eiser] ter zake heeft gedaan, is geseponeerd. Zonder verder onderzoek, waarvoor in deze procedure geen plaats is, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat er inderdaad een reële kans is dat [A] de Stukken zal misbruiken om (de goede naam van) [eiser] te beschadigen. Bij die stand van zaken prevaleert het zwaarwegende belang van [A] om in staat te worden gesteld zijn mogelijke schade op [eiser] te verhalen boven het belang van [eiser] om gevrijwaard te worden van het voorshands niet in te schatten risico dat [A] de Stukken aanwendt om hem te beschadigen. Daarbij weegt mee dat, zoals de Staat heeft voorgesteld, zal worden bepaald dat de Stukken uitsluitend aan [A] mogen worden verstrekt onder de bepaling dat [A] geen mededeling aan derden mag doen over de Stukken, behalve ten behoeve van de doeleinden waarvoor deze worden verstrekt, te weten: vergoeding van schade die is ontstaan als gevolg van een door [eiser] gepleegd strafbaar feit. Nu niet is gebleken dat het doel van [A] (een goed onderbouwde vernietigingsactie gevolgd door een vordering tot schadevergoeding) op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] , kan worden bereikt dan door verstrekking van de Stukken, is ook voldaan aan het vereiste van subsidiairiteit. [eiser] heeft niet concreet onderbouwd dat de Stukken meer informatie inhouden dan voor het hiervoor genoemde doel van [A] nodig is, en dat is ook niet gebleken, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat verstrekking ervan in strijd is met het beginsel van proportionaliteit.
Herleidbaarheid tot andere personen
4.23.
Tussen partijen is tenslotte niet in geschil dat tevens is voldaan aan het vereiste van artikel 39f, tweede lid, onder b van de Wjsg. De voorzieningenrechter heeft de Staat er ter zitting op geattendeerd dat ten aanzien van een derde betrokkene herleiding nog niet helemaal kan worden uitgesloten. Gelet op de mededeling van de Staat ter zitting de Stukken op dat punt nogmaals kritisch te zullen screenen, wordt ervan uit gegaan dat de Stukken op dat punt nog verder worden geanonimiseerd alvorens deze aan [A] verstrekt worden.
Conclusie en proceskosten
4.24.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat artikel 39f van de Wjsg niet aan verstrekking van de Stukken in de weg staat; dat artikel kan de voorgenomen verstrekking dragen. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat [eiser] in zijn zeer uitvoerige dagvaarding uitvoerig de stelling heeft ingenomen dat [A] vanwege buiten de strafrechtspleging gelegen doelen over de Stukken wil kunnen beschikken. Al die stellingen van [eiser] gaan het bestek van dit kort geding te buiten. Vastgesteld kan worden dat [A] in het onderzoek [Naam Onderzoek] als slachtoffer in de zin van artikel 39f Wjsg moet worden aangemerkt en dat hij een belang heeft bij de Stukken waarin artikel 39f Wjsg in voorziet. Dat [A] mogelijk ook nog andere belangen bij de Stukken heeft, neemt niet weg dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot verstrekking van de Stukken over te gaan. De vorderingen van [eiser] zullen gelet op dit alles worden afgewezen.
4.25.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af, met dien verstande dat de Stukken uitsluitend aan [A] mogen worden verstrekt onder de bepaling dat [A] geen mededeling aan derden mag doen over de Stukken, behalve ten behoeve van de doeleinden waarvoor deze worden verstrekt: vergoeding van schade die is ontstaan als gevolg van een door [eiser] gepleegd strafbaar feit;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.
idt