ECLI:NL:HR:2018:2334

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/00738
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in belang der wet betreffende het recht van slachtoffers op inzage in processtukken bij uitblijven van vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de vraag of een slachtoffer van een strafbaar feit, in dit geval de nabestaande van een overleden slachtoffer, recht heeft op inzage in processtukken bij het uitblijven van vervolging. De Rechter-Commissaris had eerder het bezwaarschrift van de nabestaande ongegrond verklaard, omdat er geen processtukken beschikbaar waren, aangezien er geen verdachte was geïdentificeerd en er geen strafdossier was opgemaakt. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de wettelijke regeling, met name de artikelen 12, 12f, 51a, 51ac en 51b van het Wetboek van Strafvordering, voldoende waarborgen biedt voor slachtoffers om zich te informeren over hun rechten en de mogelijkheid om beklag te doen. De Hoge Raad concludeerde dat het slachtoffer niet het recht heeft om kennis te nemen van stukken met het oog op het doen van beklag, wanneer er geen vervolging plaatsvindt. Dit arrest benadrukt de beperkingen van het recht op inzage in processtukken voor slachtoffers in situaties waarin geen verdachte is en er geen strafdossier is opgemaakt. De uitspraak heeft implicaties voor de rechten van slachtoffers in het strafproces en de toegang tot informatie over hun zaak.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 18/00738 CW
YTA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, nummer 12/794, van 5 februari 2014 in de zaak van:
[betrokkene ], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.De bestreden beschikking

Op 5 februari 2014 heeft de Rechter-Commissaris het bezwaarschrift tegen de beslissing van de Officier van Justitie dat aan de nabestaande/benadeelde partij geen afschrift of inzage van de stukken wordt verstrekt, ongegrond verklaard.
2. Het cassatieberoep
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en zal verstaan dat de door de Hoge Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door partijen verkregen rechten.

3.Voorafgaande procedure en inhoud van de bestreden beschikking

Uit het aan de Hoge Raad in het kader van de onderhavige vordering ter beschikking gestelde dossier blijkt het volgende:
i. bij brief van 22 mei 2012 aan de Officier van Justitie, arrondissementsparket Breda
,heeft K. Valkeneers, advocaat te Maastricht, namens [betrokkene ] gesteld dat de vader van [betrokkene ] , genaamd [betrokkene 1] , op 17 april 2012 te Tilburg door moord om het leven is gekomen en heeft zij verzocht om "afschrift (...) van alle stukken die betrekking hebben op deze strafzaak" in verband met "de (nog te volgen) strafrechtelijke procedure waarbij cliënt zich als benadeelde partij wenst te voegen";
ii. bij brief van 15 oktober 2013 aan de Officier van Justitie heeft mr. Valkeneers haar onder i genoemde brief opnieuw onder de aandacht gebracht en om een spoedige reactie verzocht;
iii. op 5 november 2013 heeft mr. Valkeneers bij de Rechter-Commissaris in strafzaken in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een bezwaarschrift ingediend tegen de (feitelijke) onthouding van de processtukken, onder verwijzing naar art. 32, vierde lid, art. 51b, zesde lid en art. 51d Sv;
iv. bij brief van 13 november 2013 aan mr. Valkeneers heeft de Officier van Justitie meegedeeld dat het onderzoek naar het overlijden van de heer [betrokkene 1] op 17 april 2012 te Tilburg en de daaraan voorafgegane schietpartij geen resultaat heeft opgeleverd en dat er geen strafdossier is opgemaakt;
v. in een schriftelijke reactie van 17 november 2013 op het onder iii bedoelde bezwaarschrift heeft de Officier van Justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van processtukken nu het opsporingsonderzoek niet heeft geleid tot een procesdossier ten behoeve van de verdere vervolging van (een) verdachte(n);
vi. bij de thans bestreden beschikking heeft de Rechter-Commissaris het onder iii bedoelde bezwaarschrift ongegrond verklaard. Deze beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Beoordeling
De vader van [betrokkene ] , [betrokkene 1] , is op 17 april 2012 te Tilburg als gevolg van een misdrijf overleden. Naar aanleiding daarvan is destijds een (grootschalig) opsporingsonderzoek gestart. Dit onderzoek heeft niet geleid tot oplossing van de strafzaak.
Thans verzoekt [betrokkene ] - onder meer onder verwijzing naar artikel 51b lid 1 Sv juncto artikel 5ld Sv - om verstrekking van, dan wel inzage in de processtukken.
Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn (artikel 149a lid 2 Sv).
Uit de door de officier van justitie verstrekte informatie valt af te leiden dat er geen verdachte(n) bekend is/zijn geworden tijdens het grootschalige opsporingsonderzoek, zodat de officier van justitie niet tot vervolging heeft kunnen overgaan.
De rechter-commissaris is van oordeel dat de heer [betrokkene ] - als nabestaande en als benadeelde partij - in beginsel recht heeft op verstrekking van of inzage in de voor hem relevante processtukken. Nu echter in het onderhavige geval de officier van justitie niet tot vervolging heeft kunnen overgaan, is naar het oordeel van de rechter-commissaris geen sprake van processtukken waarvan de verstrekking of inzage kan worden verzocht.
De rechter-commissaris zal het namens de heer [betrokkene ] ingediende bezwaarschrift dan ook ongegrond verklaren."

4.Wettelijk kader en wetsgeschiedenis

- Art. 12, eerste lid, Sv luidde ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, de vervolging niet voortgezet, of vindt de vervolging plaats door het uitvaardigen van een strafbeschikking, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd. Indien de beslissing is genomen door een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket, is het gerechtshof Den Haag bevoegd."
- Art. 12f Sv luidt:
"1. De klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kunnen zich in raadkamer doen bijstaan. Zij kunnen zich doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Van deze bevoegdheid, alsmede van de mogelijkheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken, wordt hun in de oproeping mededeling gedaan.
2. De voorzitter van het gerechtshof staat, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c, de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, alsmede hun advocaten of gemachtigden toe van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen indien daarom wordt verzocht. Kennisneming geschiedt op de wijze door de voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepalen dat in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
4. De klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd wordt in het geval, bedoeld in het derde lid, schriftelijk medegedeeld dat hem van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt."
- Art. 51ac, eerste, tweede en derde lid, Sv, in werking getreden op 1 april 2017, luidt:
"1. De officier van justitie draagt er zorg voor dat het slachtoffer onverwijld in kennis wordt gesteld van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak, naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het slachtoffer wordt in het bijzonder in kennis gesteld van zijn recht om informatie te ontvangen over:
a. het afzien van een opsporingsonderzoek of het beëindigen daarvan;
b. het niet vervolgen van een strafbaar feit;
c. het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte;
d. de aanvang en voortzetting van de vervolging, waaronder de uitvaardiging van een strafbeschikking;
e. de aard van het aan de verdachte ten laste gelegde;
f. de plaats, de datum en het tijdstip van de terechtzitting;
g. de einduitspraak in de strafzaak tegen de verdachte;
h. het instellen of uitblijven van hoger beroep.
2. Aan het slachtoffer dat daarom verzoekt wordt mededeling gedaan van de aanvang en voortgang in de zaak als bedoeld in het eerste lid. In het bijzonder wordt door de ambtenaar van politie, of de andere opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 onder c en d, ten minste mededeling gedaan van de informatie als bedoeld onder a en wordt door de officier van justitie ten minste mededeling gedaan van de informatie als bedoeld onder b tot en met h van het eerste lid.
3. Het slachtoffer ontvangt op zijn verzoek als bedoeld in het tweede lid voldoende informatie om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12. De mededelingen betreffende de informatie als bedoeld in het eerste lid, onder a en b omvatten naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing."
- Art. 51b Sv luidt:
"1. Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt deze toestemming verleend door het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd en overigens door de officier van justitie.
2. Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken stukken die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen.
3. De officier van justitie kan het voegen van stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in
artikel 187d, eerste lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id0b344cc766d106ab9d951c53a2e6f275), vermelde belangen.
4. Voor de toepassing van het derde lid behoeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris. De officier van justitie doet schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan het slachtoffer.
5. De wijze waarop de kennisneming van de processtukken geschiedt, kan worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
6. Het slachtoffer kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen overeenkomstig het bij of krachtens artikel 17 van de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Artikel 32, tweede tot met het vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 187d Sv luidt:
"1. De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd,
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
2. De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de redenen waarom het bepaalde in het eerste lid toepassing heeft gevonden.
3. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van een gegeven als in het eerste lid bedoeld, te voorkomen. Hij is daartoe bevoegd gegevens in processtukken onvermeld te laten.
4. Ingeval de rechter-commissaris belet dat een antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, doet hij in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag is beantwoord.
5. Hoger beroep of beroep in cassatie is tegen een beslissing op grond van het eerste lid niet toegelaten."
- Art. 6 en 11 van de Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ, (PbEU L 315/57) luiden:
"Artikel 6
Recht op informatie over zijn zaak
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om de volgende informatie te ontvangen over de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van een tegen hem gepleegd strafbaar feit, en dat hij deze informatie, op verzoek, ontvangt:
a) een beslissing om het onderzoek niet voort te zetten of te beëindigen of de dader niet te vervolgen;
b) het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en de aard van het aan de dader ten laste gelegde.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel, zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om de volgende informatie te ontvangen over de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van een tegen hem gepleegd strafbaar feit, en dat hij deze informatie, op verzoek, ontvangt:
a) elke eindbeslissing in een strafzaak;
b) informatie waardoor het slachtoffer de stand kan kennen van de strafprocedure, behalve in de uitzonderlijke gevallen waarin het goede verloop van de zaak door een dergelijke kennisgeving nadelig kan worden beïnvloed.
3. De in lid 1, onder a), en lid 2, onder a), bedoelde informatie omvat de motivering of een korte samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing, behalve in het geval van een door een jury uitgesproken beslissing of een beslissing waarvan de motivering vertrouwelijk is, in welke gevallen de motivering krachtens het nationale recht niet behoeft te worden verstrekt.
4. De wens van het slachtoffer al dan niet informatie te ontvangen is bindend voor de bevoegde autoriteit, tenzij de informatie moet worden verstrekt omdat het slachtoffer gerechtigd is actief deel te nemen aan de strafprocedure. De lidstaten staan het slachtoffer toe te allen tijde zijn wens te wijzigen en houden daarmee rekening.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer de mogelijkheid krijgt zich zonder onnodige vertraging ervan op de hoogte te laten stellen dat de persoon die zich wegens het gepleegde strafbare feit dat hem betreft in voorlopige hechtenis bevindt, vervolgd wordt of veroordeeld is, in vrijheid wordt gesteld of uit de gevangenis is ontsnapt. Tevens zorgen de lidstaten ervoor dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van de maatregelen die ter zijner bescherming genomen zijn in het geval van vrijlating of ontsnapping van de dader.
6. Het slachtoffer ontvangt, op verzoek, de in lid 5 bedoelde informatie ten minste in de gevallen waarin een gevaar of een aanwijsbaar risico bestaat dat hem schade wordt berokkend, doch niet indien er een aanwijsbaar risico bestaat dat de dader als gevolg van de kennisgeving schade wordt berokkend.
(...)
Artikel 11
Rechten in geval van een beslissing tot niet-vervolging
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer overeenkomstig zijn rol in het toepasselijke strafrechtstelsel, het recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. De procedureregels voor de toetsing worden door het nationale recht bepaald.
2. Wanneer volgens het nationale recht de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel slechts wordt vastgesteld na de beslissing tot vervolging van de dader, zorgen de lidstaten ervoor dat ten minste het slachtoffer van een ernstig strafbaar feit het recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. De procedureregels voor de toetsing worden door het nationale recht bepaald.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen, en dat hij op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging.
4. Wanneer de beslissing tot niet-vervolging is genomen door de hoogste vervolgingsautoriteit, tegen wier beslissing volgens het nationale recht geen rechtsmiddel kan worden ingesteld, kan de toetsing door die autoriteit zelf worden uitgevoerd.
5. De leden 1, 3, en 4 zijn niet van toepassing in het geval dat uit de beslissing van het openbaar ministerie tot niet-vervolging een buitengerechtelijke schikking voortvloeit, voor zover nationaal recht dit mogelijk maakt."
- De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 maart 2017, houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315), Stb. 2017, 90, in werking getreden op 1 april 2017, houdt onder meer in:
p. 28-29:
"2.11 Rechten bij een beslissing tot niet-vervolging
Artikel 11 van de richtlijn betreft de rechten van het slachtoffer in geval van een beslissing tot niet-vervolging. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat het slachtoffer overeenkomstig zijn rol in het toepasselijke strafrechtstelsel, het recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. De procedureregels voor de toetsing worden door het nationale recht bepaald. De overwegingen 43 tot en met 45 van de richtlijn geven een toelichting bij artikel 11.
Het Nederlandse recht kent een dergelijke toetsingsmogelijkheid door middel van de mogelijkheid voor de rechtstreeks belanghebbende om beklag te doen bij het gerechtshof als een strafbaar feit niet wordt vervolgd, de vervolging niet wordt voortgezet of als de vervolging plaatsvindt door het uitvaardigen van een strafbeschikking (artikel 12 Sv.).
Het derde lid van art. 11 van de richtlijn luidt: «De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen, en dat hij op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging». Deze bepaling hangt samen met hetgeen in artikel 6 van de richtlijn is bepaald ten aanzien van het recht van het slachtoffer op informatie over zijn zaak, te weten in het eerste lid onder a) en in het derde lid van dit artikel 6.
Ik onderscheid hier twee aspecten. In de eerste plaats het recht om in kennis te worden gesteld. Dit aspect wordt opgenomen in artikel 51ac, eerste lid.
Het tweede aspect betreft de inhoud of reikwijdte van de informatie die het slachtoffer moet ontvangen als hij gebruikt maakt van zijn recht op informatie, met het oog op toetsing van een beslissing tot niet-vervolging. Artikel 6, derde lid, van de richtlijn zegt dat deze informatie de motivering of een korte samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing omvat. Artikel 11, derde lid, tweede volzin zegt dat het slachtoffer op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging. Laatstgenoemde bepaling opent de mogelijkheid dat meer informatie moet worden verstrekt, dan de motivering van de beslissing of korte samenvatting ervan.
Gezien de nauwe samenhang met het verstrekken van zaaksgebonden informatie wil ik de informatie in geval van een beslissing om niet te vervolgen in artikel 51ac opnemen. Het slachtoffer heeft op verzoek recht op onder meer de mededeling van de beslissing om af te zien van een opsporingsonderzoek, van de beslissing tot het beëindigen hiervan, van de beslissing tot het niet vervolgen en van de strafbeschikking in de strafzaak tegen de verdachte. Deze mededeling moet de motivering omvatten of een korte samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing.
De strafbeschikking is een vervolgingsmodaliteit, waarover de rechtstreeks belanghebbende beklag kan doen op grond van artikel 12 Sv.
Artikel 11, derde lid, van de richtlijn zegt dat het slachtoffer op zijn verzoek «voldoende informatie ontvangt om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging». Dit impliceert dat het slachtoffer op verzoek meer informatie dient te ontvangen dan de motivering (of een korte samenvatting van de motivering). Het is los van een concrete zaak niet mogelijk om vast te leggen welke informatie voldoende is voor het slachtoffer om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet vervolging. Hierbij verdient overweging dat de omvang van de toetsing op grond van artikel 12 Sv breed is. Het betreft «vol beroep», waarin zowel de haalbaarheid als de opportuniteit van de vervolging kunnen worden bezien. Het hof kan, indien de inschatting bestaat dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid is voldaan, het OM opdragen te vervolgen voor een bepaald delict. De beklagprocedure leidt tot volle beleids- en kwalificatietoetsing. Dit betekent dat het slachtoffer als rechtstreeks belanghebbende bij het doen van schriftelijk beklag bij het hof argumenten kan aandragen die voor de volle breedte van de toetsing van belang zijn. Ten behoeve van het opstellen van zijn klaagschrift kan het slachtoffer behoefte hebben aan schriftelijke informatie over de zaak tegen de verdachte van het feit waardoor het slachtoffer is getroffen.
Het recht van het slachtoffer om op zijn verzoek voldoende informatie te ontvangen om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof, als bedoeld in artikel 12 Sv., wil ik vastleggen in artikel 51ac, derde lid.
Als het slachtoffer in aanvulling hierop wil kennisnemen van processtukken dan kan hij gebruik maken van het recht dat artikel 51b Sv. hem biedt om kennis te nemen van processtukken. Hij kan daartoe een verzoek indienen bij de officier van justitie. Van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan kan hij een afschrift krijgen.
Artikel 51b, eerste lid, bepaalt dat de officier van justitie toestemming verleent om kennis te nemen van de processtukken «die voor het slachtoffer van belang zijn». Dit zinsdeel ziet mede op het belang van het slachtoffer bij het kunnen indienen van een klacht bij het hof inzake het niet vervolgen of het uitvaardigen van een strafbeschikking, op grond van artikel 12 Sv."
p. 56-58:
"Artikel 51ac
De reikwijdte van de informatie waarop het slachtoffer recht heeft
Volgens artikel 6, eerste lid, aanhef, van de richtlijn betreft het recht op informatie «de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van een tegen hem strafbaar feit».
Volgens artikel 51a, derde lid, eerste volzin, Sv. betreft het «de aanvang en voortgang in de zaak tegen de verdachte».
Uitgangspunt is dat een minimumnorm uit de richtlijn geen beperking met zich mag brengen, ten opzichte van het in Nederland geldende recht. Aangezien het huidige artikel 51a Sv. niet vereist dat er aangifte is gedaan, wordt dit element van artikel 6 van de richtlijn niet overgenomen.
Verder gaat artikel 51a ervan uit dat er een zaak tegen de verdachte is gestart, als basis voor het recht van het slachtoffer op informatie over de zaak. Artikel 6 van de richtlijn vereist niet dat er al een verdachte is. De zinsnede «tegen de verdachte» dient dan ook te vervallen in het Wetboek van Strafvordering.
Dit betekent voor de nieuwe bepaling, artikel 51ac, dat het recht van het slachtoffer op informatie over de zaak bestaat ongeacht of hij aangifte heeft gedaan en bijvoorbeeld ook geldt in het geval een onderzoek ambtshalve is ingesteld. Het recht bestaat ook ongeacht of er een verdachte in beeld is en dus ook in geval een opsporingsonderzoek is gestart, waarbij nog geen verdachte is gevonden.
Volgens de terminologie van de richtlijn betreft de informatie «de strafprocedure die is ingesteld». Zoals in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet betreft het begrip strafprocedure de Nederlandse term strafproces. Deze term omvat het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. (...)
Op grond van het huidige artikel 51a, derde lid, eerste volzin, heeft het slachtoffer recht op informatie over de aanvang en voortgang van de zaak (tegen de verdachte). Vervolgens noemt deze bepaling een aantal beslissingen waarover ten minste mededeling moet worden gedaan, als het slachtoffer daarom verzoekt. Deze opzet, waarbij eerst het algemene recht op informatie wordt toegekend en dit vervolgens wordt verbijzonderd, wordt in het nieuwe artikel 51ac gehandhaafd.
Doordat de woorden «tegen de verdachte» vervallen en het informatierecht niet uitdrukkelijk beperkt wordt tot het onderzoek, zou de indruk kunnen ontstaan dat het algemeen gestelde recht op informatie over de zaak ook de fase van de tenuitvoerlegging betreft. Dit is echter niet het geval. Het algemene recht op informatie over de zaak, dat in de wet is vastgelegd, reikt niet verder dan de einduitspraak. In aanvulling hierop heeft het slachtoffer het recht om informatie te ontvangen over een aantal aspecten die tot de fase van tenuitvoerlegging behoren; deze onderwerpen zijn uitdrukkelijk en limitatief opgesomd. Dit geldt zowel voor de richtlijn, als voor het bestaande artikel 51a, derde lid, als voor het nieuwe artikel 51ac.
(...)
De Raad voor de rechtspraak beveelt aan toe te lichten hoe het recht op informatie zoals neergelegd in het eerste lid van artikel 51ac zich verhoudt tot het reeds bestaande recht op inzage in processtukken, zoals neergelegd in artikel 51b.
Artikel 51ac betreft het recht van het slachtoffer op informatie over de zaak, ongeacht of deze informatie is neergelegd in documenten die als processtuk kunnen worden gekwalificeerd. Dit betekent dat het slachtoffer recht heeft op de informatie die wordt genoemd in artikel 51ac, zonder dat hij de officier van justitie toestemming moet vragen om van het betreffende document kennis te nemen. Deze toestemmingseis wordt wel gesteld bij kennisneming van processtukken op basis van artikel 51b. Als het slachtoffer kennis wil nemen van processtukken, niet zijnde schriftelijke informatie ex artikel 51ac, dan is artikel 51b Sv. van toepassing."
(Kamerstukken II 2014/15, 34 236, nr. 3, p. 28-29 en 56-58.)

5.Beoordeling van het middel

5.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of het slachtoffer van een strafbaar feit, bij het uitblijven van vervolging, op grond van art. 51b, eerste lid, Sv recht heeft om met het oog op het doen van beklag als bedoeld in art. 12 Sv kennis te nemen van stukken die betrekking hebben op het onderzoek naar aanleiding van dat strafbaar feit. De Rechter-Commissaris heeft die vraag ontkennend beantwoord, het middel beantwoordt die vraag bevestigend.
5.2.
Kennisneming van stukken kan bij het uitblijven van vervolging voor het slachtoffer (waaronder ingevolge thans art. 51a Sv mede worden begrepen bepaalde nabestaanden van een slachtoffer wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door het strafbaar feit) in het bijzonder van belang zijn met het oog op de beoordeling van zijn mogelijkheid om op de voet van art. 12 Sv beklag te doen bij het gerechtshof. Ten behoeve van het slachtoffer dat de mogelijkheid van het doen van zo een beklag wil onderzoeken, bepaalt art. 51ac, derde lid, Sv dat het slachtoffer op zijn verzoek 'voldoende informatie' ontvangt om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof. Daarnaast volgt uit art. 51ac, tweede lid, Sv dat het slachtoffer ook afgezien van het doen van beklag recht heeft op informatie over de zaak naar aanleiding van het strafbaar feit waarvan hij slachtoffer is. Voorts bepaalt art. 12f Sv dat het slachtoffer in het kader van die beklagprocedure kennis kan nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Deze voorziening strekt ertoe degene die op de voet van art. 12, eerste lid, Sv schriftelijk beklag doet, in staat te stellen het daarin ingenomen standpunt tijdens deze procedure (nader) te onderbouwen. De voorzitter van het gerechtshof beslist over de kennisneming indien daarom wordt verzocht. De voorzitter kan op grond van art. 12f, tweede lid, Sv bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
Deze wettelijke regeling waarborgt dat het slachtoffer voldoende mogelijkheden heeft om zich te informeren over de wenselijkheid en haalbaarheid van het doen van beklag als bedoeld in art. 12 Sv en om in een dergelijke beklagprocedure zijn belangen te (doen) behartigen. Noch het belang van het slachtoffer, noch art. 6 en 11 van de Richtlijn 2012/29/EU en de hiervoor onder 4 weergegeven wetsgeschiedenis, brengen mee dat art. 51b Sv aldus moet worden uitgelegd dat het slachtoffer aan die bepaling het recht kan ontlenen om met het oog op het doen van beklag als bedoeld in art. 12 Sv kennis te nemen van stukken als bedoeld onder 5.1.
5.3.
Daarbij komt het volgende. Ingevolge art. 51b, eerste lid, Sv moet een verzoek tot kennisneming van processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn, worden ingediend bij de officier van justitie. Op grond van het derde lid van art. 51b Sv kan de officier van justitie deze kennisneming door het slachtoffer weigeren als de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien de officier van justitie dit onverenigbaar acht met een van de in art. 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen. Het gaat bij die belangen uitsluitend om het voorkomen van ernstige overlast voor een getuige, van ernstige belemmering van een getuige in de uitoefening van zijn ambt of beroep, van schade aan een zwaarwegend opsporingsbelang en van schade aan het belang van staatsveiligheid.
Dit brengt mee dat aan een bevestigende beantwoording van de onder 5.1 gestelde vraag het nadeel is verbonden dat in gevallen waarin (nog) geen vervolging plaatsvindt, niet goed valt te begrenzen welke - mogelijk zeer gevoelige - informatie uit het opsporingsdossier voor kennisneming aan het slachtoffer beschikbaar dient te worden gesteld. De limitatieve, en in vergelijking met die genoemd in art. 12f, derde lid, Sv restrictievere weigeringsgronden van art. 51b, derde lid, Sv bieden immers niet in alle situaties voldoende aanknopingspunten voor die begrenzing.
5.4.
Dit alles leidt ertoe dat de Hoge Raad de hiervoor onder 5.1 gestelde vraag ontkennend beantwoordt. Anders dan het middel betoogt, is hier geen sprake van een verkeerde uitleg van art. 51b Sv. Daarom faalt het middel. De omstandigheid dat het ten tijde van de bestreden beschikking geldende wettelijke regime anders was vormgegeven dan in de hiervoor besproken huidige wettelijke regeling, leidt niet tot een andere uitkomst.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, J.C.A.M. Claassens, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.