ECLI:NL:RBDHA:2022:2120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
SGR 20/5056
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsuitkering onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer over de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsuitkering van de eiser. De eiser ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw) en had inkomsten uit onderhuur van een kamer in zijn woning. Het college had de bijstandsuitkering van de eiser gewijzigd door de kostendelersnorm toe te passen, wat leidde tot een verlaging van de uitkering. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kostendelersnorm correct is toegepast. De eiser had op 11 januari 2020 gemeld dat hij inkomsten uit onderhuur ontving, maar de onderhuurovereenkomst was ingegaan op 5 januari 2020. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een commerciële huurprijs, omdat de huurprijs van € 175,- die de vriend van de dochter van eiser betaalde, aanzienlijk lager was dan de marktprijs en niet in verhouding stond tot de geleverde prestaties. De rechtbank concludeerde dat de vriend van de dochter van eiser slechts een klein percentage van de totale woonlasten betaalde, wat niet kan worden aangemerkt als een commerciële huurrelatie.

Eiser voerde aan dat de kostendelersnorm met terugwerkende kracht was toegepast en dat dit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat eiser pas na de ingangsdatum van de onderhuurovereenkomst had gemeld dat hij inkomsten uit onderhuur ontving, en dat het college daarom terecht de kostendelersnorm had toegepast vanaf die datum. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/5056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Berkouwer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: A. Tibben).

Procesverloop

In het besluit van 23 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers bijstandstuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 5 januari 2020 gewijzigd door de kostendelersnorm toe te passen.
In het besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat de rechtbank partijen heeft gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft eiser verklaard daar geen gebruik van te maken, mits hij in de gelegenheid wordt gesteld voor een nadere reactie.
Nadat eiser heeft gereageerd, heeft geen van beide partijen binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij hun eerder gegeven toestemming om het beroep schriftelijk te behandelen niet langer handhaven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij de rechtbank vier beroepen ingesteld die betrekking hebben op de bijstandsuitkering die hij van verweerder ontvangt. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 20/4852, SGR 20/5056, SGR 21/297 en SGR 21/4201. De rechtbank doet vandaag uitspraak in al deze zaken. Deze uitspraak heeft betrekking op het beroep met zaaknummer SGR 20/5056.
2. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Op 11 januari 2020 heeft eiser verweerder per e-mail geïnformeerd dat hij inkomsten uit onderhuur ontvangt. De vriend van zijn inwonende dochter huurt voor onbepaalde tijd een kamer in zijn woning. Op 17 januari 2020 heeft eiser ook een wijzigingsverklaring ingeleverd waarin hij meldt dat hij per 5 januari 2020 een kamer onderverhuurt. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder eiser om gegevens gevraagd, waaronder het onderhuurcontract. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat geen sprake is van een commerciële relatie tussen eiser en de vriend van zijn dochter. Het huurbedrag van € 175,- ligt namelijk onder de minimumgrens van de maandelijkse huur zoals die door de Belastingdienst wordt gehanteerd bij toepassing van de huurtoeslag. De kale huur bedraagt in het kader van de Wet op de huurtoeslag (Wht) € 215,71 per maand en de commerciële all-in prijs bedraagt € 359,52 per maand. De onderhuurovereenkomst staat daarom niet in verhouding tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is.
4. Eiser voert als eerste aan dat sprake is van een commerciële huurprijs. De prijs is tot stand gekomen door de huurprijs van € 665,04 te delen door het aantal kamers, in dit geval vijf, en daarbij € 42,- voor de kosten van gas, water en licht bij op te tellen. De totale kosten voor gas, water en licht bedragen € 85,67. De onderhuurprijs van € 359,52 die verweerder noemt is te hoog en komt niet in de buurt van de werkelijkheid.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 januari 2020 (de ingangsdatum van de kostendelersnorm) tot en met 23 maart 2020 (de datum van het primaire besluit).
5.2.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
5.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen eiser en de vriend van zijn inwonende dochter als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw, en in het bijzonder of sprake is van een commerciële huurprijs. Omdat het gaat om een belastend besluit, rust de bewijslast op verweerder (uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4201).
5.4.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een commerciële huurprijs. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de lage kosten voor gas, water en licht die eiser betaalt. Een commerciële all-in prijs van € 359,52 per maand, zoals door verweerder aangegeven in het bestreden besluit, is dan ook te hoog.
5.5.
Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 5 november 2021 toegelicht waarom een huur van € 175,- voor een kamer in de eengezinswoning van eiser geen commerciële huurprijs is. Uitgaande van de woonlasten van eiser van minimaal € 750,99 per maand (huur € 665,04, gas en elektra € 71,- en water € 14,95) betaalde de vriend van de inwonende dochter van eiser met een huurprijs van € 175,- slechts 23,3% van de totale woonlasten, terwijl de vriend van de dochter naast de kamer ook gebruik mocht maken van de keuken, de badkamer en het toilet van de woning. Dat kan niet als een commerciële verhouding worden aangemerkt. Gezien deze toelichting heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat een kamerhuur van € 175,- in dit geval niet is aan te merken als een commerciële huurprijs. De vriend van de inwonende dochter betaalde hiermee namelijk nog geen 30% van de totale woonlasten, terwijl in feite sprake is van het gelijkelijk delen van de beschikbare woonvoorzieningen. [1] Dat het, zoals eiser aanvoert, niet om de vriend maar om een vriend van de inwonende dochter van eiser zou gaan, maakt het voorgaande niet anders. In geschil is immers slechts of sprake is van een commerciële huurprijs. Het betoog van eiser slaagt niet.
6. Eisers beroep op de hardheidsclausule van artikel 4 Beleidsregels commerciële prijs kostendelersnorm en verlagen uitkering in verband met inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet gemeente Zoetermeer, leidt niet tot een ander oordeel. Naar aanleiding van het primaire besluit en voordat hij bezwaar heeft gemaakt, heeft eiser verweerder gevraagd wat volgens verweerder een commerciële huurprijs is, zodat eiser de huurprijs daarop kan aanpassen. Verweerder heeft hier niet op gereageerd en in het bestreden besluit pas duidelijkheid gegeven over wat volgens hem een commerciële huurprijs is. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat het voor eiser wellicht wenselijk was geweest om via overleg tot de vaststelling van een commerciële huurprijs te komen, ligt hierin geen grond om te oordelen dat het bestreden besluit tot een onbedoeld onredelijk resultaat leidt en verweerder daarom tot een ander besluit had moeten komen.
7. Eiser doet tot slot een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel omdat de kostendelersnorm met terugwerkende kracht is toegepast. Eiser had tijdig informatie verstrekt, zodat dit voor rekening van verweerder moet komen. Dit betoog van eiser slaagt niet. Eiser heeft verweerder pas op 11 januari 2020 en dus na de ingangsdatum van de onderhuurovereenkomst (5 januari 2020) op de hoogte gebracht van zijn inkomsten uit onderhuur. Eiser wist of kon redelijkerwijs weten dat dit gevolgen kon hebben voor de hoogte van zijn bijstandsuitkering. In de enkele omstandigheid dat tussen de melding van eiser van 11 januari 2020 en het primaire besluit een periode van ongeveer twee maanden is verstreken, ligt geen grond om strijd met het rechtszekerheidsbeginsel aan te nemen. Verweerder mocht de kostendelersnorm aldus toepassen vanaf de ingangsdatum van de onderhuurovereenkomst, oftewel 5 januari 2020.
8. Voor zover eiser zich in zijn beroepschrift beklaagt over de werkwijze en opstelling van verweerder, kan de rechtbank hier geen oordeel over geven. Hiervoor staat een klachtenprocedure bij de gemeente Zoetermeer, dan wel de Nationale Ombudsman, open.
9. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de kostendelersnorm vanaf 5 januari 2020 heeft toegepast. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3119.