ECLI:NL:RBDHA:2022:2108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
SGR 20/828
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag jeugdhulp op basis van Jeugdwet en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en eiseres, die optreedt als wettelijk vertegenwoordigster van een jeugdige, [A]. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) door de gecertificeerde instelling. Eiseres had in eerste instantie een aanvraag ingediend op 27 mei 2019, die door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit I. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 14 mei 2021 overwogen dat de gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming west (Jbw), op grond van de Jeugdwet (Jw) het bevoegde orgaan was om te bepalen of en welke jeugdhulp noodzakelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat Jbw geen jeugdhulpbepaling had afgegeven voor de periode waarin [A] thuis verbleef, terwijl hij op de wachtlijst stond voor beschermd wonen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

In het nieuwe besluit, bestreden besluit II, heeft verweerder het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard en het eerdere besluit ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag om pgb moest worden afgewezen, omdat Jbw geen jeugdhulp had geïndiceerd voor de situatie waarin [A] zich bevond. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/828

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [A] ( [A] ), te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

In het besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen.
In het besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen het voorstel van eiseres tot een schikking te overwegen en de door eiseres ter zitting overgelegde e-mail van 13 februari 2019 te bestuderen.
Bij brief van 18 januari 2021 heeft verweerder bericht dat hij van een schikking afziet en dat de ter zitting overgelegde e-mail geen aanleiding geeft om een ander besluit te nemen.
Bij brief van 25 januari 2021 heeft eiseres desgevraagd op de brief van verweerder gereageerd. Bij brief van 30 maart 2021 heeft eiseres desgevraagd het procesbelang onderbouwd.
Nadat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
In de tussenuitspraak van 14 mei 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
In de tweede tussenuitspraak van 30 juli 2021 (de verlengingsuitspraak I) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder in de tussenuitspraak heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot 10 september 2021.
In de derde tussenuitspraak van 29 september 2021 (de verlengingsuitspraak II) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder in de verlengingsuitspraak I heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot 15 november 2021.
In de brief van 22 oktober 2021 heeft verweerder op de tussenuitspraak gereageerd. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft verweerder in de e-mail van 3 november 2021 bericht dat de reactie op de tussenuitspraak abusievelijk niet in een nieuw besluit op bezwaar is vastgelegd en aangekondigd dit alsnog te doen.
Verweerder heeft in het alsnog genomen nieuwe besluit van 20 december 2021 (bestreden besluit II) het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard en bestreden besluit I ingetrokken.
Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2521.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat Jeugdbescherming west (Jbw) op grond van artikel 3.5 van de Jw het bevoegde orgaan was om te bepalen of, en zo ja welke jeugdhulp in de periode in geding van 21 april 2019 tot en met 31 december 2019 noodzakelijk was. De aanvraag was ingediend op het moment dat [A] in (school)vakanties en in het weekend thuis verbleef, terwijl hij voor de overige tijd in een instelling voor beschermd wonen verbleef. Hangende de aanvraag was de situatie van [A] gewijzigd, in die zin dat hij vanaf april 2019 volledig thuis verbleef omdat hij op de wachtlijst voor beschermd wonen stond. Niet was gebleken dat Jbw voor de periode in geding een concrete jeugdhulpbepaling had afgegeven voor deze gewijzigde situatie, dan wel een andere jeugdhulpbepaling had afgegeven. Verweerder had in de gewijzigde situatie echter aanleiding moeten zien om (opnieuw) bij Jbw na te gaan of, en zo ja, welke jeugdhulp in die gewijzigde situatie noodzakelijk was, alvorens een besluit op de aanvraag om pgb te nemen. Door dit niet te doen is het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder met Jbw contact opgenomen. Verweerder heeft kort samengevat gevraagd of Jbw van mening is dat over de periode in geding een jeugdhulpverleningsaanbod had moeten worden gedaan en zo ja, waar dit uit had moeten bestaan. In de e-mail van 27 september 2021 heeft Jbw op de vragen van verweerder gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bestreden besluit II genomen.
4. In bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en bestreden besluit I ingetrokken. Verweerder overweegt daartoe dat Jbw in dit geval de bevoegde instantie is om het gepaste jeugdhulpverleningsaanbod te bepalen. Uit de e-mail van Jbw van 27 september 2021 valt volgens verweerder af te leiden dat Jbw voor de periode in geding de bewuste keuze heeft gemaakt niet te verzoeken om een jeugdhulpaanbod in de vorm van een pgb. Hieraan ligt ten grondslag dat er geen jeugdhulpaanbieder zou zijn waar [A] een passend zorgaanbod had kunnen krijgen en omdat Jbw terughoudend is met het aanvragen van een pgb. Het door eiseres overgelegde psychiatrisch onderzoek van Pro Justitia van 26 april 2020 ondersteunt volgens verweerder de stelling van Jbw dat in de periode in geding geen jeugdhulpverleningsaanbod noodzakelijk was. Verweerder was dan ook niet gehouden om een jeugdhulpvoorziening te bekostigen. Subsidiair legt verweerder aan de afwijzing ten grondslag dat eiseres er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de (kwaliteit van de) jeugdhulp in gevaar komt indien zij niet de beschikking krijgt over een pgb om haarzelf in te kopen. Meer subsidiair legt verweerder aan de afwijzing ten grondslag dat uit het gezinsplan naar voren komt dat zowel eiseres als haar zus door de zorgverlening overbelast raken. Zij zijn allebei verpleegkundigen, maar dit sluit niet aan bij de hulpvragen van [A] of de door Jbw gestelde noodzakelijke hulpverlening. Ondersteuning door verpleegkundigen leidt niet tot veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte jeugdhulpverlening. Er is intensievere zorg nodig dan eiseres en haar zus kunnen bieden. Jbw heeft in de e-mail aangegeven dat er geen jeugdhulpbepaling is afgegeven omdat er geen jeugdhulpaanbieder zou zijn waar [A] een passend zorgaanbod had kunnen krijgen. Dit omvat ook de jeugdhulp van eiseres en haar zus.
5. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu partijen daarbij voldoende belang hebben. Verweerder heeft in bestreden besluit II bestreden besluit I ingetrokken. Gelet hierop heeft eiseres thans – en in afwijking van hetgeen de rechtbank daarover in de tussenuitspraak heeft overwogen – geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin, alsmede het in bestreden besluit I geconstateerde gebrek, wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres en te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoed.
6. Eiseres voert in de zienswijze aan dat uit de e-mail van Jbw duidelijk volgt dat er om Jbw moverende redenen geen jeugdhulpbepaling is afgegeven, de zorg voor [A] volgens Jbw opnieuw bij eiseres is komen te liggen en zij eventueel zelf zorg dient te dragen voor het aanvragen van hulp van de gemeente, al dan niet via een pgb. Het door Jbw genoemde pgb was reeds aangevraagd en liep tot 21 april 2019. Omdat er na 21 april 2019 nog geen jeugdhulp werd geboden, was er nog steeds een indicatie voor begeleiding thuis. Verweerder heeft door het afwijzen van de aanvraag zonder actief bij te dragen aan een oplossing voor het probleem in strijd gehandeld met zijn zorgplicht, terwijl het hier gaat om een minderjarige die dreigt af te glijden naar criminaliteit. Het nalaten van verweerder levert een onherstelbaar gebrek op welke noodzakelijkerwijs door eisers en haar zus is hersteld. Verweerder heeft de stelling dat eiseres en haar zus geen zorg van voldoende kwaliteit zouden kunnen leveren niet aannemelijk gemaakt. Onduidelijk is waarom verweerder de zorg voor de periode van 26 maart 2018 tot en met 24 maart 2019 wel voldoende kwalitatief heeft geacht en daarna niet meer. Daarnaast is de stelling van verweerder tegenstrijdig met de stelling dat eiseres op eigen kracht de problematiek het hoofd moest kunnen bieden. Verweerder heeft ten onrechte de mogelijkheid om voorwaarden aan het pgb te stellen niet bij de beoordeling betrokken, zoals het inkopen van professionele hulp buiten de familie.
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
7.1.
Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, is het op grond van artikel 3.5 van de Jw in dit geval aan Jbw om te bepalen of en zo ja, welke jeugdhulp [A] in de periode in geding nodig had.
Op grond van artikel 2.4, tweede lid, onder b, van de Jw is het college verantwoordelijk voor onder meer het uitvoeren van de jeugdreclassering, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
7.2.
Uit de e-mail van Jbw van 27 september 2021 blijkt het volgende. Jbw heeft voor de periode in geding geen jeugdhulpbepaling afgegeven. Daaraan ligt ten grondslag dat [A] al op de wachtlijst stond voor beschermd wonen bij Anton Constandse en zijn ontwikkeling in de thuissituatie zich gunstiger aan het ontwikkelen was. Jbw zou een jeugdhulpbepaling hebben afgegeven als er een jeugdhulpaanbieder zou zijn geweest waar [A] een passend zorgaanbod had kunnen krijgen. Dit passend zorgaanbod had moeten bestaan uit het aanbod van Anton Constandse, meer specifiek een verblijf gespecialiseerd op [A] zijn autismespectrumstoornis waar hij een strakke structuur en veel duidelijkheid krijgt, in combinatie met een behandeling die helpt tot het tegengaan van zijn norm overschrijdende gedragsstoornis en zijn op dat moment verhoogde kans op recidive. In feite heeft [A] sowieso compenserende hulp nodig van hulpverleners (zowel formeel als informeel) die aansluiten bij zijn functioneren en hem begeleiden op de verschillende leefgebieden. Jbw is uiterst terughoudend in het aanvragen van een pgb.
7.3.
Uit de e-mail van Jbw volgt aldus dat Jbw de bewuste keuze heeft gemaakt om in de periode in geding geen jeugdhulpbepaling af te geven voor de situatie dat [A] thuis verbleef in afwachting van een plek bij Anton Constandse. De rechtbank leidt uit de e-mail af dat hieraan ten grondslag ligt dat er geen zorgverlener beschikbaar was die passende jeugdhulp kon bieden, niet dat [A] in de periode in geding geen zorg behoefde in de vorm van (gespecialiseerde) begeleiding. Uit de systematiek van artikel 3.5, eerste lid, en artikel 2.4, tweede lid, onder b, van de Jw volgt echter dat verweerder zonder een positieve jeugdhulpbepaling van Jbw niet kan overgaan tot verlening van een voorziening op grond van de Jw, zoals bijvoorbeeld het aangevraagde pgb voor individuele begeleiding door eiseres en specialistische begeleiding door haar zus en twee hulpverleners. Gelet op het bepaalde in artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang gelezen met artikel 1 van Bijlage 2 bij de Awb, is de beslissing van Jbw om geen jeugdhulpbepaling af te geven uitgezonderd van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Het is daarom niet aan verweerder of de bestuursrechter om in het kader van deze procedure een inhoudelijk oordeel te vormen over het niet afgeven van een jeugdhulpbepaling door Jbw.
7.4.
Omdat Jbw geen jeugdhulp heeft geïndiceerd voor de situatie dat [A] in de periode in geding thuis verbleef, bijvoorbeeld in de vorm van (specialistische) begeleiding thuis, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in bestreden besluit II terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag om pgb moet worden afgewezen.
7.5.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil, zoals de vragen of eiseres de problemen op eigen kracht het hoofd kan bieden en de door haar en haar zus geleverde zorg aan de daaraan te stellen (kwaliteits)eisen voldoet.
8. Omdat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld in bestreden besluit II, verweerder met dat besluit inhoudelijk aan zijn oorspronkelijke besluit vasthoudt, eiseres zich heeft kunnen uitlaten over bestreden besluit II en dat besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond.
9. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 5 heeft overwogen, krijgt eiseres wel een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.897,50. Ook dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.