ECLI:NL:RBDHA:2022:2055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
NL21.19913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een opvolgend asielverzoek en de noodzaak van een gehoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Afghaanse nationaliteit, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had gepresenteerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser had eerder, in 2010, een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank had in eerdere procedures vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing was. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 februari 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overwoog dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen uit twee stappen bestaat: de ontvankelijkheid van de aanvraag en de inhoudelijke beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde documenten, hoewel nieuw, de kans op internationale bescherming niet aanzienlijk vergrootten. Eiser had niet aangetoond dat hij zich voldoende had ingespannen om aan zijn vertrekplicht te voldoen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had afgezien van een gehoor, omdat de nieuwe informatie niet leidde tot een ander oordeel dan in eerdere procedures. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de datum van bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19913

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. A.J. de Boer,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 14 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.19914, op 18 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.D. Abdi. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Verloop procedures
1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1970. Eiser heeft eerder, namelijk op 26 november 2010 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 10 juni 2014 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op 21 december 2015 [1] ongegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Hiermee staat in rechte vast dat verweerder op goede gronden artikel 1(F) aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen aan eiser. In de omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM [2] zich tegen uitzetting verzet heeft verweerder volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien het inreisverbod niet dan wel voor kortere duur op te leggen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het inreisverbod.
Op 6 mei 2019 heeft eiser wederom een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 16 mei 2019 buiten behandeling gesteld. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 26 augustus 2021 heeft eiser de huidige aanvraag ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiser heeft de aanvraag ingediend omdat hij over nieuwe documenten beschikt. Hij heeft een verklaring van 16 september 2020 van de consul van de Afghaanse ambassade te Den Haag overgelegd, waaruit blijkt dat eiser in Afghanistan geen strafblad heeft. Daarnaast heeft eiser een originele taskera (gedateerd op 25 november 2019) overgelegd.
Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. [3]
2. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Voor zover relevant zal de rechtbank hierna op de afzonderlijke beroepsgronden ingaan
Mocht verweerder het asielverzoek niet-ontvankelijk verklaren hoewel de inhoud van de nieuwe elementen en bevindingen zijn onderzocht?
3.1
Uit het arrest LH, [4] punten 34-38, volgt dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen die de staatssecretaris in het kader van artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn moet maken, bestaat uit twee stappen.
Stap 1 is de beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fasen.
Fase 1 is het onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn of door de vreemdeling zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij in aanmerking komt voor internationale bescherming. Uit punt 50 van het arrest LH volgt dat elementen of bevindingen nieuw zijn wanneer die niet werden onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. Alleen als er nieuwe elementen of bevindingen zijn ten opzichte van de eerdere asielaanvraag, komt de staatssecretaris toe aan fase 2.
Fase 2 is het onderzoek of de nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Het Hof overweegt dat moet zijn voldaan aan beide in fase 1 en fase 2 genoemde ontvankelijkheidsvereisten, maar benadrukt dat het gaat om afzonderlijke vereisten.
Als aan die vereisten is voldaan, moet de staatssecretaris vervolgens overgaan tot stap 2, die inhoudt dat hij de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt.
3.2
Eiser stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 7 juli 2021, [5] dat verweerder de inhoud van de elementen en bevindingen heeft onderzocht en daarmee de drempel van de ontvankelijkheid heeft genomen. Hij stelt dat de waardering van die nieuwe elementen en bevindingen niet ten grondslag kan worden gelegd aan de beslissing om een opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren.
In de genoemde uitspraak heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch onder meer (kort samengevat) overwogen:
“17. ..] Als de vreemdeling iets “nieuws” aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag legt en dit verband houdt met het asielrelaas zoals dit in de eerdere procedure naar voren is gebracht zal al snel moeten worden geconcludeerd dat dit de kans op bescherming aanzienlijk groter maakt. [..] De rechtbank leidt hier uit af dat elementen en bevindingen die niet zijn betrokken bij de beoordeling van een eerdere asielaanvraag enkel tot niet-ontvankelijkverklaring kunnen leiden als de overgelegde documenten in het kader van de beoordeling van de vraag of de vreemdeling voor een verzoek om internationale bescherming geen enkele relevantie hebben. [..] Op het moment dat de lidstaat de inhoud van de elementen en bevindingen onderzoekt is de drempel van de ontvankelijkheid reeds genomen, zodat de waardering van die elementen en bevindingen niet ten grondslag kan worden gelegd aan de beslissing om een opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren.”
Die uitleg volgt de rechtbank niet. Zij wijst daarbij op de tekst van artikel 40, derde lid van de herschikte Procedurerichtlijn, waarin is bepaald dat bij stap 2, fase 2 moet worden onderzocht of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU. Daaruit volgt dat ook een inhoudelijke beoordeling van nieuwe elementen of bevinding kan leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van een opvolgend asielverzoek. Zij wijst in dat verband ook op de conclusie van Advocaat-Generaal (AG) Hogan bij het arrest, [6] waarin de AG in de punten 77-78 overweegt:
“77. Het is belangrijk hier duidelijk over te zijn: een lidstaat mag een volgende asielverzoek niet automatisch niet-ontvankelijk verklaren louter omdat de documentatie die ter ondersteuning van dat verzoek is verstrekt, niet is geauthenticeerd, op grond dat dergelijke niet-geauthenticeerde documenten geen „nieuwe elementen of bevindingen” vormen. Dit zou in strijd zijn met artikel 40, lid 2, van de procedurerichtlijn.
78. Dit weerhoudt een lidstaat er echter niet van het verzoek op grond van het tweede - in artikel 40, lid 3, van de procedurerichtlijn genoemde - criterium niet-ontvankelijk te verklaren omdat uit een individuele beoordeling van de „nieuwe elementen en bevindingen”, die rekening houdt met alle relevante aspecten, blijkt dat deze niet-geauthenticeerde documenten de kans dat een verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming niet aanzienlijk groter maakt. Dit zou het geval kunnen zijn indien wordt geconstateerd dat de niet-geauthenticeerde documenten zijn vervalst, niet relevant zijn of weinig toevoegen aan hetgeen in het eerder afgewezen asielverzoek naar voren was gebracht. Deze beoordeling zal automatisch een individuele beoordeling inhouden waarbij, bijvoorbeeld, wordt ingegaan op de vraag of een verzoeker het risico loopt te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, omdat dit een reden zou zijn voor subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 15, onder b), van de kwalificatierichtlijn. Het verzoek zou uiteraard ook kunnen worden afgewezen na verdere behandeling overeenkomstig hoofdstuk II van de procedurerichtlijn, ondanks dat aan de criteria in artikel 40, leden 2 en 3, van deze richtlijn is voldaan.”
3.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde documenten weliswaar nieuwe elementen zijn, maar dat zij de kans dat eiser voor internationale bescherming in aanmerking komt niet aanzienlijk groter maken. Ten aanzien van de taskera stelt verweerder dat in de eerste procedure niet is getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van eiser. Met betrekking tot de verklaring van de consul stelt verweerder dat uit het enkele feit dat eiser in Afghanistan geen strafblad heeft niet volgt dat artikel 1F niet (langer) van toepassing zou zijn op eiser. De toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vereist geen beslissing van het Openbaar Ministerie omtrent een opsporingsonderzoek. [7] Hieruit kan worden afgeleid dat het achterwege laten van een opsporingsonderzoek en de reden hiervoor en het niet overgaan tot strafvervolging niet van invloed is op het al dan niet toepassen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Eiser heeft dat standpunt onvoldoende weersproken, en de rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.
Het besluit- en vertrekmoratorium Afghanistan
4. Eiser beroept zich op het besluit- en vertrekmoratorium inzake Afghanistan. [8]
De rechtbank stelt vast dat weliswaar niet in geding is dat eiser afkomstig is uit Afghanistan, maar dat niet van hem wordt verwacht daarheen terug te keren. Het moratorium is daarom niet op hem van toepassing.
Verzet artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen uitzetting?
5.1
Volgens paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc [9] kan verweerder een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is ambtshalve een verblijfsvergunning regulier onder de beperking humanitair tijdelijk verlenen. Daarvoor is onder meer vereist dat die vreemdeling aannemelijk maakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. Een onderdeel van die bewijslast is dat die vreemdeling aannemelijk maakt dat hij ondanks inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet naar een ander land dan zijn land van herkomst kan vertrekken.
5.2
Niet in geding is dat eiser al langer dan tien jaar sinds zijn eerste aanvraag niet kan terugkeren naar Afghanistan, vanwege het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit maakt volgens verweerder niet dat zonder meer aangenomen kan worden dat sprake is van duurzaamheid. Nu aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, moet eiser voldoen aan een inspanningsverplichting om aan te tonen dat er geen derde land is waar hij zich kan vestigen. Niet blijkt dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, noch dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Uit eisers eerste gehoor [10] blijkt dat eiser voor zijn komst naar Nederland enkele maanden in Turkije heeft verbleven. Er is niet gebleken dat eiser gedurende de jaren dat hij onrechtmatig in Nederland heeft verbleven stappen heeft ondernomen om uit te zoeken of hij in Turkije, dan wel in enig ander land, kan verblijven.
5.3
De rechtbank stelt vast dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat hij ondanks inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet naar een ander land kan vertrekken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van
1 september 2021. [11] Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij geen serieuze pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten. Zo heeft hij tijdens zijn eerste gehoor verklaard dat hij voor een periode van 3 maanden in Turkije heeft verbleven, maar hij heeft in Nederland geen contact gezocht met de Turkse ambassade. Evenmin heeft hij contact opgenomen met de Internationale Organisatie voor Migratie of de Dienst Terugkeer en vertrek. De enkele stelling van eiser dat hij bang is in Turkije te worden opgepakt en zonder eerlijk proces te worden uitgezet naar Afghanistan is in het geheel niet onderbouwd en gelet op zijn eerdere ervaring in Turkije ook niet aannemelijk.
5.4
Verweerder heeft zich tot slot in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij alleen toekomt aan een beoordeling van disproportionaliteit als eiser een duurzaam uitzetbeletsel aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft dit uitzetbeletsel niet aannemelijk gemaakt, waardoor de beroepsgrond dat eiser in aanmerking komt voor een vergunning regulier onder de beperking humanitair tijdelijk, faalt.
Hoorplicht
6.1
Eiser stelt dat uit het besluit volgt dat er geen sprake is van de situatie dat het verzoek onmiddellijk niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat de documenten niet zijn geauthentiseerd. Verweerder had eiser daarom moeten bevragen over de totstandkoming en inhoud van de documenten. Eiser verwijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022. [12]
6.2
In artikel 3.118b, derde lid, van het Vb [13] is bepaald dat - behoudens in de in artikel 40, zesde lid, van de Procedurerichtlijn bedoelde gevallen - het tweede lid, onder a en b, buiten toepassing wordt gelaten indien Onze Minister de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder nader gehoor.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat het Unierecht verweerder niet verplicht om in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid (stap 1, fase 1 en fase 2) een vreemdeling in een dergelijk geval altijd te horen. De uitleg die het Hof in het arrest LH heeft gegeven aan artikel 40 van de Procedurerichtlijn dwingt daar evenmin toe. In artikel 42, tweede lid, aanhef en onder b van de Procedurerichtlijn (voor zover hier van belang) is nadrukkelijk de mogelijkheid opgenomen het voorafgaande onderzoek als bedoeld in artikel 40 van de Procedurerichtlijn te verrichten op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor. Dit artikel is geïmplementeerd in artikel 3.118b, derde lid, van het Vb. Daarin staat dat verweerder de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder nader gehoor. In de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2022, heeft de Afdeling op dat punt geoordeeld dat verweerder dan wel uitdrukkelijk moet motiveren waarom een gehoor in dat specifieke geval niet nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit.
6.3
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat van horen is afgezien omdat eiser een beroep doet op nieuwe informatie of stukken waarvan zonder horen kan worden vastgesteld dat ze niet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedures. Ten aanzien van de inhoud van deze nieuwe informatie en stukken verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven onder 3.3 is overwogen. Nu verweerder uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom een gehoor in dit geval niet nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit en verweerder niet is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling (stap 2), heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in dit geval kunnen afzien van horen.
Conclusie
7. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld als bedoeld in Bahaddar [14] of artikel 83.0a van de Vw die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.H. van Ham - Kolk, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekend gemaakt op de hieronder vermelde datum. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Geregistreerd onder zaaknummer Awb 14/14518 (niet gepubliceerd).
2.(Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Arrest van 10 juni 2021, LH tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2021:478.
5.Geregistreerd onder ECLI:NL:RBDHA:2021:6993.
6.Conclusie van 11 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:117.
7.Uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004, kenmerk: 200401181/1, JV 2004/347.
8.Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 augustus 2021, nummer 3481569, tot het instellen van een besluitmoratorium en een vertrekmoratorium voor vreemdelingen afkomstig uit Afghanistan.
9.Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Rapport van eerste gehoor van 26 november 2010, p. 5.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:1948.
12.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:208.
13.Vreemdelingenbesluit 2000.
14.Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.