ECLI:NL:RBDHA:2022:2054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/2477 & AWB 21/7488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag reguliere verblijfsvergunning en voorlopige voorziening in het kader van gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2022 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoeker, een Marokkaanse man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij zijn echtgenote en kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat verzoeker niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling hiervan. Verweerder stelde dat er geen zodanige afhankelijkheid was tussen verzoeker en zijn kinderen dat zij gedwongen zouden zijn de Europese Unie te verlaten als aan verzoeker geen verblijfsrecht werd toegekend.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 11 februari 2022 is het verzoek behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig was en heeft zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangenafweging door verweerder niet onterecht in het nadeel van verzoeker was uitgevallen, ondanks het feit dat er sprake was van familie- en gezinsleven.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. De afwijzing van de aanvraag is gerechtvaardigd, omdat verzoeker niet kon aantonen dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2477 & AWB 21/7488
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2022 op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 [1] afgewezen. Ook is aan verzoeker een licht inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 9 december 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 11 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb [2] niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Waar gaat deze zaak over?

2. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1964 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 24 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (een mvv) en hiervan niet is vrijgesteld. Zo komt verzoeker niet in aanmerking voor vrijstelling op grond van het arrest Chavez-Vilchez [3] , omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zijn Nederlandse kinderen zo afhankelijk van hem zijn dat zij gedwongen zijn de Europese Unie te verlaten als aan verzoeker geen verblijf wordt toegestaan. Ook komt verzoeker niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste omdat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. [4] Hoewel verweerder aanneemt dat verzoeker gezinsleven uitoefent met zijn echtgenote en kinderen en dat hij privéleven in Nederland heeft opgebouwd, valt de belangenafweging in het kader van het tweede lid van dit Verdragsartikel in zijn nadeel uit. Tot slot is verweerder ook niet gebleken dat verzoeker op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste moet worden vrijgesteld.
Waarom is verzoeker het niet eens met het bestreden besluit?
4. Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen hem en zijn kinderen geen sprake is van een zodanige afhankelijkheid dat zij gedwongen zouden zijn om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan hem geen verblijfsrecht wordt toegekend. Meer in het bijzonder voert verzoeker aan dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd en dat het opmerkelijk is dat verweerder enerzijds aanneemt dat de kinderen van hem afhankelijk zijn maar anderszins niet dat zij zodanig afhankelijk van hem zijn dat zij het grondgebied van de Unie zouden moeten verlaten. Verzoeker overlegt in beroep verklaringen van zijn kinderen, waarin zij verklaren dat zij niet zonder hun vader kunnen. Ook overlegt hij een brief van het UWV, waaruit blijkt dat zijn echtgenote een WAO-uitkering ontvangt, omdat zij tussen 80 % en 100% arbeidsongeschikt is. [5] Verder voert verzoeker aan dat verweerder een onjuiste belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt en dat zijn uitzetting wel in strijd is met dit artikel. Op deze grondslag had verzoeker dan ook van het mvv-vereiste moeten worden vrijgesteld. Tot slot is verzoeker van mening dat de hoorplicht is geschonden.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
Verblijfsrecht op grond van het Unierecht
5. Ter zitting heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij in de huidige procedure geen expliciet beroep (meer) doet op het bestaan van verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Omdat verweerder gehouden is om ook te toetsen of verzoeker een verblijfsrecht op grond van het Chavez-arrest toekomt, overweegt de rechtbank hierover het volgende. Naar aanleiding van een eerdere aanvraag van verzoeker heeft verweerder al geconcludeerd dat verzoeker niet onder het toepassingsbereik van dit arrest valt, omdat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en zijn jongste kind dat dit kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan verzoeker geen verblijfsrecht wordt toegekend. [6] Daarbij heeft verweerder betrokken dat verzoeker lange tijd niet in het leven van zijn zoon is geweest en dat de dagelijkse zorg voor zijn kinderen gedurende de tijd dat hij in Marokko verbleef bij zijn echtgenote lag. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker in de huidige procedure niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie op dit moment anders is en dat nu wel sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kinderen. Uit de verklaringen die verzoeker in beroep heeft overgelegd, waarin zijn kinderen verklaren dat zij veel van hun vader houden, hem bij zich in Nederland willen houden en dat hij zijn zoon naar zijn sporten brengt, leidt de voorzieningenrechter af dat verzoeker betrokken is in het leven van zijn kinderen. Echter, hieruit volgt volgens de voorzieningenrechter nog niet dat zijn kinderen zo afhankelijk van hem zijn dat zij de Europese Unie zouden moeten verlaten als aan verzoeker geen verblijfsrecht wordt toegekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoeker dan ook terecht niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op deze grond.
Artikel 8 van het EVRM
6. De voorzieningenrechter stelt met partijen vast dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen verzoeker en zijn echtgenote en kinderen.
6.1.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het familieleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. [7]
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken en heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van verzoeker laten uitvallen. In het voordeel van verzoeker heeft verweerder meegewogen dat de echtgenote en kinderen van verzoeker de Nederlandse nationaliteit hebben, dat de kinderen van verzoeker hier naar school gaan en dat zijn kinderen in de Nederlandse maatschappij zijn geworteld. In het nadeel van verzoeker heeft verweerder in de afweging betrokken dat verzoeker in Nederland familie- en gezinsleven is gaan uitoefenen zonder dat hij hier mocht verblijven. Daarmee heeft verzoeker de Nederlandse overheid voor een voldongen feit gesteld. De gevolgen van deze keuze heeft verweerder voor verzoekers rekening en risico mogen laten komen. Verder is verzoeker al eerder aangezegd Nederland te moeten verlaten, waardoor hij niet in onzekerheid heeft verkeerd over zijn verblijfsstatus. Verweerder heeft ook in het nadeel van verzoeker mogen meewegen dat hij geboren en getogen is in Marokko en dat hij daar het overgrote deel van zijn leven heeft gewoond. Verweerder heeft er daarom vanuit mogen gaan dat verzoeker de taal spreekt en gewend is aan de cultuur en de gewoontes in Marokko. Hij is in Marokko immers naar school geweest en heeft daar nog familieleden, vrienden en/of kennissen wonen. Verweerder heeft de banden die verzoeker heeft met Marokko om die reden als sterk kunnen aanmerken. Relevant in de belangenafweging is ook dat verweerder heeft aangenomen dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Het feit dat de echtgenote en kinderen van verzoeker sterke banden met Nederland hebben en dat zijn minderjarige kinderen hier naar school gaan, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden voor de conclusie dat zij zich niet in Marokko zouden kunnen vestigen en zich niet aan de gebruiken en gewoontes van dit land zouden kunnen aanpassen. Hiertoe heeft verweerder terecht van belang geacht dat de echtgenote van verzoeker ook uit Marokko komt en daarom bekend zal zijn met de taal en de cultuur. De stelling van verzoeker dat zijn echtgenote medische zorg nodig heeft en dat deze zorg in Marokko niet beschikbaar is, heeft verzoeker niet met stukken onderbouwd. Om die reden heeft verweerder deze omstandigheid niet in het voordeel van verzoeker hoeven meewegen. De last om te bewijzen dat zijn echtgenote medische voorzieningen nodig heeft, ligt immers bij verzoeker en niet bij verweerder. Verweerder heeft in de belangenafweging ook naar de middelen van bestaan van het gezin kunnen kijken en in het nadeel van verzoeker kunnen betrekken dat het bedrag dat de echtgenote van verzoeker aan uitkering ontvangt minder is dan het minimumloon. De omstandigheid dat verzoeker nooit een beroep op de bijstand heeft gedaan alsook de omstandigheid dat hij in Nederland zonder verblijfsvergunning niet mag werken, doen aan de beperkte middelen waarover het gezin beschikt niet af. Tot slot heeft verweerder in verzoekers nadeel in de beoordeling kunnen betrekken dat niet is gebleken dat verzoeker en zijn gezin het gezinsleven niet elders buiten de Europese Unie kunnen uitoefenen dan wel dat zij dit niet op afstand zouden kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld door middel van korte bezoeken naar Marokko, zoals zij dat vóór 2018 ook hebben gedaan.
6.3.
Ter zitting heeft verzoeker een beroep gedaan op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 2 februari 2022 en aangevoerd dat verweerder in zijn zaak - net als in de zaak die aan die uitspraak ten grondslag lag -, geen fair balance heeft getroffen tussen zijn persoonlijk belang en het algemeen belang. [8] De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van de vreemdeling in die uitspraak, alleen al omdat in die zaak wel een objectieve belemmering werd aangenomen om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
Hoorplicht
7. Het uitgangspunt is dat verweerder de bezwaarmaker moet horen. Dit is slechts anders als een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Op grond van dit artikel kan verweerder van horen afzien als uit het bezwaarschrift zelf al blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Verweerder moet daarbij de inhoud van het bezwaarschrift beoordelen in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift gezien in samenhang met wat verzoeker heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in dit geval van het horen van verzoeker heeft kunnen afzien. In bezwaar heeft verzoeker immers geen stukken overgelegd om aannemelijk te maken dat hij wel een zodanige afhankelijkheidsrelatie met zijn kinderen heeft dat hij onder het arrest Chavez-Vilchez valt en heeft hij geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die meegewogen moeten worden in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez en anderen (ECLI:EU:C:2017:354).
4.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
5.Brief van 4 januari 2022.
6.Bij besluit van 14 juni 2019 is zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4036) heeft de rechtbank Den Haag het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep is deze uitspraak bevestigd. Dit besluit is daarom in rechte vast komen te staan.
7.Zie de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, met zaaknummer 50435/99, en van 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, met zaaknummer 38058/09, en van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09, en van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, met zaaknummer 47017/09, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2009, met zaaknummer 200903237/1/V2.
8.Uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:345).