Op 17 februari 2022 heeft de politierechter in de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een trambestuurder die beschuldigd werd van belediging door in de richting van een passagier te spugen. De zaak kwam voort uit een incident op 26 april 2020, waarbij de verdachte, na een woordenwisseling met de passagier, besloot te spugen. De passagier, die zich beledigd voelde, deed aangifte, maar had geen formele klacht ingediend. De politierechter oordeelde dat de aangifte voldoende was om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren, ondanks het ontbreken van een klacht. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit zelfverdediging, maar de rechter verwierp dit argument, stellende dat spugen in de richting van een ander intrinsiek beledigend is en niet als verdedigingsmiddel kan worden aangemerkt.
De rechter achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, en concludeerde dat de verdachte opzettelijk beledigend had gehandeld. Bij de strafoplegging hield de politierechter rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die een blanco strafblad had en medisch kwetsbaar was. Uiteindelijk werd er geen straf opgelegd, en werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De uitspraak benadrukt de ernst van belediging in het openbaar, vooral in de context van de coronapandemie, en de verantwoordelijkheden van een trambestuurder.