ECLI:NL:RBDHA:2022:1860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een omgevingsvergunning voor het kappen van 900 bomen op landgoed Voorlei te Leidschendam

Op 9 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters een voorlopige voorziening vroegen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning voor het kappen van 900 bomen op landgoed Voorlei, ten behoeve van de bouw van 325 nieuwbouwwoningen. Verzoeksters, waaronder een stichting die zich inzet voor duurzame ontwikkeling, stelden dat de kap van de bomen niet noodzakelijk was en dat er alternatieven waren om de bouwplannen uit te voeren zonder zoveel bomen te kappen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeksters I en II geen belanghebbenden waren bij het besluit, omdat zij te ver van de bomen woonden en geen zicht op de bomen hadden. Verzoekster III werd echter wel als belanghebbende aangemerkt, omdat haar statutaire doelstelling gericht was op duurzaamheid en milieu in het gebied. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende was aangetoond dat de kap van alle 900 bomen noodzakelijk was voor de bouwplannen. Er was geen onderzoek gedaan naar alternatieven en de vergunninghouder had nog mogelijkheden om de plannen aan te passen.

Daarom schorste de voorzieningenrechter het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en droeg verweerder op het griffierecht aan verzoekster III te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van kapvergunningen en de noodzaak om alternatieven te onderzoeken.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/968 en SGR 22/970
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2022 op de verzoeken om een voorlopige voorziening van

[verzoekster 1] en [verzoekster 2] , beiden te [woonplaats] , verzoekster I en II, en

Stichting Platform Duurzaam Leidschendam-Voorburg, te Leidschendam, verzoekster III,

tezamen hierna aangeduid als: verzoeksters,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: mr. C.A. Blankenstein).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Schakenbosch B.V.(vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. M.H. Blokvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 900 bomen op landgoed Voorlei, Veursestraatweg 185A in Leidschendam.
Verzoeksters hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Verzoeksters I en II zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verzoekster III heeft zich laten vertegenwoordigen door [woonplaats] , vergezeld van [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van [D] , [E] , [F] en [G] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De aanvraag
2. Vergunninghoudster heeft op 29 juli 2021 een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning te verlenen voor het kappen van bomen op landgoed Voorlei in Leidschendam ten behoeve van de realisatie van 325 nieuwbouwwoningen.
2.1
Bij brief van 2 december 2021 heeft verweerder aangekondigd dat hij de gevraagde omgevingsvergunning zal weigeren. Uit de beoordeling van de deskundige van verweerder blijkt dat sprake is van waarden als vermeld in artikel 4:10d van de Algemene Plaatselijke Verordening Leidschendam-Voorburg (APV). Het gaat daarbij om de landschappelijke waarde, de waarde voor het stads- en dorpsschoon en de beeldbepalende waarde. De bomen met kenmerk 761, 737, 708, 694, 687 en 667 zijn beeldbepalende platanen met een goede toekomstverwachting en een mogelijke toekomstige monumentale status. De aanvraag dient zo te worden aangepast dat deze bomen behouden kunnen blijven. Dit geldt eveneens voor de beuken gekenmerkt met nummer 552 en 441.
2.2
Vergunninghoudster heeft de aanvraag vervolgens aangepast in die zin dat de bomen met kenmerk 552, 441, 761, 737, 708, 694, 687 en 667 uit de aanvraag zijn gehaald.
Het primaire besluit
3. Verweerder heeft in het primaire besluit de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit vellen van houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de te kappen bomen als waardevol moeten worden aangemerkt, maar dat de herontwikkeling van het perceel en de daarmee samenhangende bouwwerkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd met behoud van de bomen. Verweerder heeft het belang van deze waardevolle bomen afgezet tegen het belang van de uit te voeren werkzaamheden en concludeert dat het belang van de uit te voeren werkzaamheden zwaarder weegt dan het belang van de bomen. Verweerder heeft in het primaire besluit ook een herplantplicht opgelegd ter compensatie van de te kappen bomen. Verweerder heeft aan het primaire besluit onder meer de ‘Memo Kapvergunning 2e ronde Landgoed Voorlei’ van Boomtotaalzorg van 8 november 2021 ten grondslag gelegd (hierna: de Memo).
Belanghebbendheid verzoeksters I en II
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeksters I en II geen belanghebbenden zijn bij het primaire besluit, zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder wonen zij op 190 respectievelijk 160 meter afstand van de meest nabij te kappen bomen en wordt hun zicht op deze bomen ontnomen door de bomen aan de Veursestraatweg die behouden blijven. Volgens verweerder hebben verzoeksters I en II hooguit zicht op niet te onderscheiden groen, waaraan zij geen belanghebbendheid kunnen ontlenen.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan slechts als belanghebbende bij een besluit tot verlenen van een kapvergunning worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. [1]
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de woningen van verzoekster I en II op een afstand van meer dan 150 meter liggen van de meest nabij gelegen te kappen bomen. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het zicht vanuit de woningen op de te kappen bomen wordt ontnomen door een bomenrij aan de Veursestraatweg en door een groep bomen/bosschages die niet zullen worden gekapt aan de zuidoostelijke kant van het plangebied van het bestemmingsplan “Schakenbosch”.
4.3.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wonen verzoekster I en II op een te grote afstand en hebben zijn onvoldoende zicht op de te kappen bomen om als belanghebbenden bij het besluit tot het verlenen van een kapvergunning te kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter overweegt dat voor zover zij vanuit de tweede verdieping van hun woningen al iets kunnen zien van de te kappen bomen, deze niet zijn te onderscheiden van het omliggende groen. [2] Dat verzoeksters I en II zeer betrokken zijn bij het gebied en hier graag wandelen, maakt ook niet dat zij een rechtstreeks belang hebben bij het besluit, zoals bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, daarvoor niet voldoende is. [3]
4.4.
De voorzieningenrechter zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van verzoeksters I en II reeds hierom afwijzen.
Belanghebbendheid verzoekster III
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster III geen belanghebbende is bij het primaire besluit omdat haar statutaire doelstelling te breed geformuleerd en onvoldoende concreet is.
5.1.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
5.2.
Verzoeksters III richt zich volgens haar statuten op de duurzame ontwikkeling in Leidschendam-Voorburg met als leidraad de “Lokale Agenda 21”, zoals die is opgesteld tijdens de conferentie voor milieu en ontwikkeling van de Verenigde Naties in 1992 in Rio de Janeiro.
5.3.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de statutaire doelstelling niet zodanig algemeen is geformuleerd, dat verzoekster III om die reden niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De doelstelling kan worden begrepen als gericht op het bevorderen van duurzaamheid, waaronder begrepen de natuur en het milieu, binnen het concreet begrensde gebied van Leidschendam-Voorburg. Dit in samenhang met de feitelijke werkzaamheden die voornamelijk zien op de thema’s natuur en milieu, zoals tuinvogeltellingen, het planten van zaailingen en het opstellen van bomenplannen, maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoekster III een rechtstreeks belang heeft bij het primaire besluit.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter overweegt dat een spoedeisend belang aanwezig is bij de gevraagde voorziening, aangezien vergunninghoudster heeft verklaard zo spoedig mogelijk te willen beginnen met het kappen van de bomen.
Inhoudelijk
7. Verzoekster III voert aan dat onvoldoende is komen vast te staan dat het realiseren van nieuwbouwwoningen niet samen kan gaan met het behoud van een groot deel van de te kappen bomen. Verzoekster III wijst erop dat ten onrechte geen Bomen Effect Analyse (BEA) is uitgevoerd, terwijl dat door Boomtotaalzorg wel werd aanbevolen in een inventarisatierapportage voor het gebied Schakenbosch uit 2018. Volgens verzoekster III is het bouwproject Schakenbosch nog in ontwikkeling en bestaat nog ruimte om de plannen aan te passen op een manier waarbij een groter aantal bomen blijft behouden. Verzoekster wijst erop dat het streven van verweerder en vergunninghoudster altijd is geweest om zoveel mogelijk bomen te behouden. Verzoekster III heeft een rapport van de Bomenstichting ingebracht waarin staat dat de Memo die aan het primaire besluit te grondslag ligt onjuistheden bevat en dat een aantal bomen als waardevoller dient te worden aangemerkt dan dat Boomtotaalzorg heeft gedaan.
7.1.
Op grond van artikel 4:10b, eerste lid, van de APV is het verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Op grond van artikel 4:10d van de APV kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;
g. als er geen toestemming is gegeven door de rechthebbende voor het vellen of doen vellen van de boom.
7.2
Voor de gronden waarop de bomen staan, is het bestemmingsplan “Schakenbosch” vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van 325 woningen. Vast staat dat er bomen zullen moeten worden gekapt voor de bouw van de woningen en de aanleg van infrastructurele voorzieningen.
7.3.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat de kap van alle 900 bomen in de kapvergunning noodzakelijk is ten behoeve van de bouwplannen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat in de Memo weliswaar staat dat de 900 bomen moeten worden gekapt vanwege verschillende redenen, zoals de aanleg van watergangen en vijvers, het bouwrijp maken van bouwvakken en het bouwrijp maken van weginfrastuctuur, maar dat de Memo niet inzichtelijk maakt dat onderzoek is gedaan naar eventuele alternatieven waarbij minder dan 900 bomen moeten worden gekapt. Nu het volgens het primaire besluit gaat om waardevolle bomen in de zin van artikel 4.10d van de APV en verweerder en vergunninghoudster hebben gezegd te streven naar het behoud van zoveel mogelijk bomen, had dergelijk onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van een BEA, naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel in de rede gelegen. Verzoekster III wijst er in dit kader terecht op dat Boomtotaalzorg in de Boominventarisatie uit 2018 ook heeft geadviseerd om een BEA uit te voeren. Vergunninghoudster heeft ter zitting weliswaar verklaard dat zij in 2019 een BEA heeft opgesteld en op basis daarvan de plannen heeft aangepast om een groter aantal bomen te behouden, maar deze BEA zit niet tussen de gedingstukken zodat de voorzieningenrechter dit niet heeft kunnen verifiëren.
7.4.
De voorzieningenrechter constateert bovendien dat in de Memo op twee plaatsen staat dat nog nader onderzoek moet worden uitgevoerd naar de noodzaak om een aantal bomen te kappen. In de Memo staat dat nog wordt onderzocht of de bomen die op de ecologische oevers staan behouden kunnen blijven en dat vergunninghoudster de bomen die moeten wijken met als reden ‘(Bouwrijp maken) weginfrastructuur’ graag wil behouden maar dat daar onderzoek naar moet worden gedaan. Aangezien dit onderzoek nog moet plaatsvinden wordt wel een kapvergunning aangevraagd voor die bomen, zo volgt uit de Memo.
7.5.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat, zoals weergegeven onder 2.1 en 2.2, vergunninghoudster een aantal bomen uit de aanvraag heeft gehaald naar aanleiding van de brief van verweerder van 2 december 2021. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat naar een oplossing wordt gezocht om de bouwplannen aan te passen op een manier waarbij rekening wordt gehouden met het behoud van de bomen die uit de aanvraag zijn gehaald. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat kennelijk nog enige flexibiliteit aanwezig is om de bouwplannen aan te passen.
7.6.
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat de kap van de 900 bomen noodzakelijk is ten behoeve van de bouwplannen. Nu niet inzichtelijk is dat is gekeken naar alternatieven aanlegmogelijkheden ter besparing van bomen, onderzoek naar het behoud van bomen op de ecologische oevers en binnen de weginfrastructuur nog ontbreekt, en vergunninghoudster nog mogelijkheden lijkt te hebben om de bouwplannen aan te passen om in ieder geval de bomen die uit de aanvraag zijn gehaald te sparen, is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat de bouwplannen niet kunnen worden uitgevoerd op een manier waarbij er minder dan 900 bomen worden gekapt.
7.7.
De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om het primaire besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. De voorzieningenrechter begrijpt dat vergunninghoudster een groot belang heeft om zo spoedig mogelijk te beginnen met de kap en dat de schorsing een vertraging van de bouwplannen oplevert, maar dit belang is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zwaarwegend in het licht van de geconstateerde twijfel over de noodzaak tot het kappen van alle bomen. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om de schorsing te beperken tot de bomen die buiten de bouwvakken van het bestemmingsplan “Schakenbosch” staan. Ook voor de bomen binnen de bouwvlakken vindt de voorzieningenrechter nog onvoldoende gemotiveerd dat zij niet voor een deel behouden kunnen blijven. Uit de tekeningen die zijn opgenomen in de Memo blijkt immers dat de bouwvlakken niet volledig worden volgebouwd, waardoor het ook voor die bomen niet zonder meer duidelijk is waarom deze niet voor een deel behouden kunnen blijven.
Conclusie
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoekster III toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster III toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster III het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

SGR 22/968
De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoeksters I en II om een voorlopige voorziening af.
SGR 22/970
De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan verzoeker III te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0559).
2.Vergelijk overweging 2.2.2. van de uitspraak van de ABRvS van 11 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0559).
3.Zie bijvoorbeeld overweging 3.4 van de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2621).