ECLI:NL:RBDHA:2022:1849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding immateriële schade in CBR-zaak na ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor immateriële schade na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De rechtbank heeft op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Schuttevaer, had een verzoek ingediend om schadevergoeding van € 2760,- op basis van artikel 164 van de Wegenverkeerswet en artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser stelde dat zijn goede naam was aangetast door de schorsing van zijn rijbewijs, die voortvloeide uit een bestuurlijke maatregel. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever duidelijk onderscheid maakt tussen strafrechtelijke invordering van het rijbewijs en bestuurlijke maatregelen, en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat in dit geval. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden die rechtvaardigt dat hij schadevergoeding ontvangt. Bovendien had eiser nagelaten om tijdig een verzoek tot voorlopige voorziening in te dienen, wat zijn kansen op schadevergoeding verder verkleinde. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,- en het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Schuttevaer)
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 21 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 30 oktober 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
Bij besluit van 11 november 2021 heeft verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit ingetrokken.
Eiser heeft nadere stukken ingediend en om schadevergoeding verzocht.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was heeft op 8 december 2021 plaatsgevonden via een Skypeverbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Bij besluit van 11 november 2021 heeft verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit ingetrokken, omdat de maatregelen inhoudende het onderzoek naar de rijvaardigheid en de schorsing van eisers rijbewijs ten onrechte zijn opgelegd. Dit blijkt uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst (het JDS) van 17 augustus 2020 die eiser hangende beroep als bewijs heeft ingebracht. Hierin staat dat eisers overtreding op 22 mei 2019 is afgedaan met een strafbeschikking. De opleggings- en onderzoekskosten heeft verweerden aan eiser terugbetaald.
2. Verweerder heeft na indiening van het beroep het bestreden besluit ingetrokken. De rechtbank ziet daarom aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Wat stelt eiser in zijn verzoek?
3. In dit geschil gaat het uitsluitend om de vraag of eiser aanspraak maakt op schadevergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Eiser heeft primair verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding van de door hem geleden immateriële schade van € 2760,-. Verweerder dient artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet (de Wvw) op één lijn te stellen met het bestuursrechtelijke schorsen van de geldigheid van het rijbewijs en eiser een schadevergoeding toe te kennen. Ook dient verweerder vanaf de datum van het primaire besluit wettelijke rente over deze bedragen toe te kennen. Subsidiair heeft eiser een beroep gedaan op artikel 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk wetboek (het BW), omdat zijn goede naam is aangetast. Eiser is meerdere malen door de politie aangehouden op basis van het vermoeden dat hij zou hebben gereden en niet in het bezit was van een geldig rijbewijs. Tot slot doet eiser een verzoek tot proceskostenvergoeding.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Aannemelijk is dat eiser als gevolg van de ongeldigverklaring van het rijbewijs enig ongemak heeft ervaren. Dit is onvoldoende voor analoge toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994. De wetgever heeft met de regeling van artikel 164, negende lid, van de Wvw duidelijk gekozen om alleen in geval van een strafrechtelijke invordering van het rijbewijs, en dus niet bij een bestuurlijke maatregel zoals hier aan de orde, een schadevergoeding toe te kennen. [1] Anders dan eiser betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de strafrechtelijke invordering van het rijbewijs op één lijn te stellen met het bestuursrechtelijke schorsen van de geldigheid van het rijbewijs en eiser een schadevergoeding toe te kennen.
5. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs zodanig heeft geleden, dat hij in zijn eer of goede naam, dan wel op andere wijze, in zijn persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Een zodanige aantasting vloeit niet rechtstreeks uit de schorsing van het rijbewijs voort. Ook volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het op eisers weg had gelegen om zo spoedig mogelijk na het primaire besluit van 24 augustus 2020 verweerder te attenderen op de omstandigheid dat de overtreding op 22 mei 2019 is afgedaan met een strafbeschikking, en zo nodig een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar of beroep in te dienen. Dit heeft eiser nagelaten terwijl hij hiervoor wel de financiële middelen had. De rechtbank overweegt dat gerede kans bestond dat het verzoek om voorlopige voorziening zou zijn toegewezen nu een diepgaand onderzoek naar de reden van de schorsing niet nodig was. Dat eiser als gevolg van de Covid-19 maatregelen lang heeft moeten wachten voordat hij zijn rijvaardigheidstest kon afleggen staat buiten deze procedure.
De rechtbank wijst het schadeverzoek af.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1393).