ECLI:NL:RBDHA:2022:1826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met Britse nationaliteit en afwijzing van beroep tegen inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met Britse nationaliteit. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. El-Sharkawi, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 12 februari 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 23 februari 2022, waarbij de eiser aanwezig was en de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door mr. R.P.G. van Bel. Tijdens de zitting was ook een tolk, S.T. Petrova, aanwezig.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou belemmeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld, aangezien er binnen vier dagen na de inbewaringstelling een vertrekgesprek had plaatsgevonden. Ook werd vastgesteld dat er een redelijk uitzicht op verwijdering naar Groot-Brittannië bestond, aangezien de staatssecretaris op dezelfde datum een aanvraag voor een laissez-passer had ingediend bij de Britse autoriteiten.

De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat hij een vriendin en familie in Nederland had, omdat hij niet voldoende had aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond die een minder dwingende maatregel rechtvaardigde. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht had besloten tot inbewaringstelling en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen toepasbaar waren. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. N.H. de Zeeuw, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL22.2343
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser V-nummer: [Nummer]

(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd.1
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig S.T. Petrova.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en van Britse nationaliteit te zijn.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb2, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
1. Vreemdelingenwet 2000.
2 Vreemdelingenbesluit 2000.
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van
het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Deze gronden zijn – in onderlinge samenhang bezien – voldoende om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. De rechtbank ziet in de enkele stelling dat al deze gronden van de maatregel onrechtmatig zijn, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze gronden niet aan eiser heeft mogen tegenwerpen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Eiser is op 12 februari 2022 in bewaring gesteld. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 16 februari 2022 een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden. Dit is door eiser niet betwist. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling3 volgt dat verweerder voldoende voortvarend handelt door vier dagen na inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht of uitzetting van de vreemdeling.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet meer handelingen hoeven verrichten dan hij heeft gedaan.
5. Verweerder heeft zich verder voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er sprake is van een redelijk uitzicht op verwijdering naar Groot-Brittannië. Zoals onder 4 is overwogen, heeft verweerder op 16 februari 2022 een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Het is de rechtbank gebleken dat verweerder op dezelfde datum ook een aanvraag voor een laissez-passer bij de Britse autoriteiten heeft ingediend. Dit is door eiser niet betwist.
6. Eiser voert tot slot aan dat hij een vriendin en familie in Nederland heeft wonen en dat hij daar naartoe wil. In zoverre hij zich hiermee op het standpunt heeft willen stellen dat verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, slaagt deze beroepsgrond niet.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie die zou moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser heeft verklaard dat hij geen contact heeft met deze personen en ook niet weet waar zij wonen. Ook in beroep heeft eiser zijn stelling niet nader gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4 Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR19476540

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.