ECLI:NL:RBDHA:2022:1641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
SGR 20/7198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vervoersbehoefte van een alleenstaande moeder in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande moeder, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, over de afwijzing van haar aanvraag voor een duo-scootmobiel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Eiseres, die zorg draagt voor haar zesjarige zoontje, heeft een aanvraag ingediend voor een duo-scootmobiel omdat zij met haar huidige scootmobiel niet in staat is om haar zoontje veilig te vervoeren. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en gesteld dat de vervoersbehoefte van eiseres kan worden vervuld door middel van collectief aanvullend vervoer. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de besluitvorming onzorgvuldig is en dat het collectief vervoer geen adequate compensatie biedt voor haar vervoersbehoefte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke zorgbehoeften van eiseres en haar zoontje. De rechtbank oordeelt dat het onderzoek naar de vervoersbehoefte niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en dat verweerder niet adequaat heeft onderzocht of de geboden vervoersvoorziening een passende bijdrage levert aan de zorgtaken van eiseres. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

De rechtbank benadrukt dat bij het vaststellen van de maatwerkvoorziening niet alleen de vervoersbehoefte, maar ook de fysieke en psychische gesteldheid van eiseres in overweging moet worden genomen. De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van de Wmo en de noodzaak voor een adequaat onderzoek naar de specifieke ondersteuningsbehoeften van aanvragers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. Baouch),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) in de vorm van een duo-scootmobiel afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten dat eiseres gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer met de intensiteit deur tot deur in de periode van 1 maart 2021 tot en met 24 februari 2026.
Bij besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een herzieningsbesluit genomen ter vervanging van het bestreden besluit I.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022 via een skypeverbinding. Partijen hebben hiermee ingestemd. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende voor het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2. Eiseres maakt gebruik van een scootmobiel om zich te verplaatsen. Het betreft een scootmobiel geschikt voor het vervoeren van één persoon. Eiseres draagt zorg voor haar ten tijde van de aanvraag zesjarige zoontje, en brengt hem van en naar school en sport. Haar zoontje is erg druk, snel afgeleid en kan impulsief reageren. Eiseres mist naar eigen zeggen psychisch en lichamelijk de mogelijkheid om vanuit haar scootmobiel haar zoontje voldoende onder controle houden en om op straat zijn veiligheid en de verkeersveiligheid te garanderen. Daarom heeft zij een aanvraag gedaan bij verweerder voor een duo-scootmobiel, waarmee niet alleen zij maar ook haar zoontje vervoerd kan worden. Het is namelijk niet toegestaan haar zoontje met behulp van de huidige scootmobiel te vervoeren.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres voor een duo-scootmobiel afgewezen. Volgens verweerder blijkt uit het huisbezoek van 3 februari 2021 dat in de vervoersbehoefte van eiseres kan worden voorzien door gebruik te maken van het Collectief Aanvullend Vervoer (collectief vervoer) met de intensiteit deur tot deur. Eiseres kan dan samen met haar zoontje reizen met het taxibusvervoer. Op 22 maart 2021 is een plan van aanpak opgesteld waarin eiseres akkoord is gegaan met het collectief vervoer als voorziening om zichzelf met haar zoontje van – toentertijd – zeven jaar te kunnen verplaatsen binnen Den Haag. Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit II besloten dat eiseres van 1 maart 2021 tot en met 24 februari 2026 gebruik kan maken van het collectief vervoer. In het bestreden besluit II heeft verweerder de motivering van de eerdere afwijzing van de aanvraag voor een duo-scootmobiel aangevuld onder verwijzing naar het primaire besluit II. Volgens verweerder is het collectief vervoer een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo om in de vervoersbehoefte van eiseres te voorzien, zodat geen aanleiding bestaat om de aanvraag voor een duo-scootmobiel toe te wijzen.
4. Eiseres voert in beroep – kort gezegd – aan dat dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat daarbij een onjuiste belangenafweging is gemaakt. Er is bovendien sprake van een zeer bijzonder geval als bedoeld in artikel 8.1 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 (Verordening), zodat verweerder gebruik had moeten maken van de hardheidsclausule. Verder voert eiseres aan dat de toegekende vervoersvoorziening in de vorm van het collectief vervoer geen adequate compensatie biedt, wegens de onbetrouwbaarheid ervan. Het is bovendien niet mogelijk om met het hele gezin een reis te ondernemen, zodat geen sprake kan zijn van een normaal gezinsleven. Tot slot voert eiseres aan dat het collectief vervoer voor haar lichamelijk te zwaar is.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het collectief vervoer zodanig gebrekkig functioneert dat het gebruik daarvan in de concrete omstandigheden van eiseres niet als voldoende compensatie kan worden aangemerkt. Dat de gezinsleden niet tezamen kunnen reizen maakt bovendien niet dat zij niet dezelfde bestemming kunnen bereiken.
Beoordeling van de rechtbank
6. De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiseres op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook betrekking heeft op het bestreden besluit II, nu dit besluit niet aan de bezwaren van eiseres tegemoetkomt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen belang meer bij de beoordeling van haar beroep gericht tegen besluit I, nu dit besluit inmiddels is vervangen door het bestreden besluit II. Het beroep tegen het bestreden besluit I is daarom niet-ontvankelijk.
7. Niet in geschil is dat eiseres beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid of participatie. Die beperkingen kan eiseres niet op eigen kracht of op andere wijze als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo verminderen of wegnemen. Volgens dezelfde bepaling is eiseres daarom aangewezen op de verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van die beperkingen, zodat in haar vervoersbehoefte wordt voorzien. Partijen zijn hoofdzakelijk verdeeld over de vraag of – kort gezegd – verweerder zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de vervoersbehoefte van eiseres en of het collectief vervoer een passende bijdrage is om in die vervoersbehoefte te voorzien.
8. De rechtbank beoordeelt allereerst of verweerder voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan om de hulpvraag vast te stellen.
9. Bij het beoordelen van de maatwerkvoorziening als passende bijdrage houdt verweerder rekening met de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 21 maart 2018 uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden, zodat voldoende kennis wordt vergaard over de feiten en omstandigheden en de af te wegen belangen die van belang zijn voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning. [1] Uit deze uitspraak blijkt onder meer dat:
  • het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
  • het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
  • wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
  • het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen;
  • voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
10. De rechtbank stelt vast dat in de periode tussen het primaire besluit II en het bestreden besluit II – dus tussen 24 maart en 15 september 2021 – verweerder geen aanvullend onderzoek heeft gedaan naar de vervoersbehoefte van eiseres. Volgens de rechtbank bestond daar echter wel aanleiding voor. De rechtbank verwijst in dit kader naar het hierboven vastgestelde tijdsverloop en de omstandigheid dat eiseres bij e-mail van
20 april 2021 via haar gemachtigde te kennen gaf dat het collectief vervoer onvoldoende zou kunnen voorzien in haar vervoersbehoefte. Dat eiseres naliet dit standpunt per e-mail verder te onderbouwen maakt bovenstaande niet anders, nu de zorgvuldigheid en volledigheid van het door verweerder uit te voeren onderzoek niet afhankelijk mag worden gesteld van het aanwenden van (informele) klachtprocedures of rechtsmiddelen. Bovendien was verweerder in algemene zin bekend met de uitvoeringsproblematiek van het collectief vervoer, zoals blijkt uit de daarover gestelde en beantwoordde raadsvragen van eind 2019. Verweerder gaf ter zitting ook aan dat het in de rede had gelegen om naar aanleiding van de e-mail van eiseres een hoorzitting te houden voorafgaand aan het bestreden besluit II, maar dat dit niet is gebeurd.
11. Verweerder heeft verder onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de vervoersbehoefte van eiseres direct te maken heeft met de zorg die zij draagt voor haar zoontje en de belangen die daarmee zijn gemoeid. Onderdeel van die zorgtaken is dat eiseres haar zoontje vervoert van en naar school, sport en andere sociale activiteiten die van groot belang zijn voor de ontwikkeling van een kind. Het zoontje is niet zelf in staat zich op een veilige manier in het verkeer te bewegen; verweerder heeft dit ook niet weersproken. De rechtbank overweegt dat onder die omstandigheden het onderzoek naar de vervoersbehoefte van eiseres verder moet reiken dan de vraag of zij feitelijk in staat is haar zoontje van A naar B te begeleiden. Om te kunnen beoordelen of een voorziening een passende bijdrage is als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo had verweerder in dit concrete geval moeten onderzoeken of eiseres door middel van de geboden vervoersvoorziening effectief in staat is om haar zorgtaken uit te voeren, en of zij dus in staat is haar zoontje tijdig naar school, sport en andere belangrijke (sociale) activiteiten te brengen. Een voorziening kan bijvoorbeeld geen passende bijdrage zijn als deze onvoldoende betrouwbaar is, met als resultaat dat het zoontje van eiseres niet op tijd op school komt.
12. De rechtbank is tegen deze achtergrond van oordeel dat het onderzoek van verweerder niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen zoals vermeld onder 9 van deze uitspraak. Verweerder heeft onvoldoende vastgesteld welke problemen, ook bij eventueel gebruik van het collectief vervoer, eiseres ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, die onder meer bestaan uit het uitvoeren van de zorgtaken die zij heeft ten opzichte van haar zoontje. Daardoor ontbreekt inzicht in de specifieke noodzakelijke ondersteuningsbehoeften, zodat verweerder onvoldoende in staat was om de noodzakelijke ondersteuning naar aard en omvang vast te stellen. Hieruit volgt ook dat het standpunt dat het collectief vervoer een passende bijdrage is als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo, voldoende feitelijke grondslag mist.
Conclusie en hoe nu verder
13. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit II onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is genomen met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Omdat nieuw onderzoek en een nieuwe beoordeling verricht zullen moeten worden, en niet duidelijk is wanneer het onderzoek plaats kan vinden, zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien en zal zij verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank bepaalt hiervoor een termijn van acht weken.
14. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan een bespreking van wat eiseres verder heeft aangevoerd. Ten behoeve van het zo veel als mogelijk finaal beslechten van het geschil, overweegt de rechtbank desondanks het volgende.
15. De rechtbank geeft verweerder in overweging om ook de fysieke gesteldheid van eiseres te betrekken bij de beoordeling van een maatwerkvoorziening als passende bijdrage. Eiseres heeft eerst ter zitting hierover een – niet onderbouwde – beroepsgrond aangevoerd. De rechtbank merkt hierover in algemene zin op dat het aan verweerder is om deugdelijk onderzoek te doen naar de vervoersbehoefte van eiseres en op basis van dat onderzoek te bepalen welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage is in de zin van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo. Het is echter aan eiseres om, als zij zich niet kan vinden in de beoordeling van verweerder, door middel van een deugdelijke onderbouwing aannemelijk te maken waarom – gelet op haar fysieke gesteldheid – een maatwerkvoorziening wel of geen passende bijdrage is.
16. Zoals ook ter zitting is besproken, verstrekt verweerder volgens artikel 3.1, zesde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 de goedkoopst compenserende maatschappelijke ondersteuning. Verweerder heeft in het bestreden besluit II de kosten van het collectief vervoer gedurende een lange periode voor in totaal twee personen – moeder en zoontje – niet afgezet tegen de kosten van een eenmalige aankoop van een duo-scootmobiel, dan wel van het in bruikleen verstrekken van die voorziening. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of ook daadwerkelijk de goedkoopst adequate voorziening is verstrekt. De rechtbank geeft verweerder in overweging om hiermee in het nieuw te nemen besluit rekening te houden.
17. Tot slot merkt de rechtbank op dat, anders dan eiseres betoogt, een maatwerkvoorziening niet hoeft te voorzien in het vervoer van het gehele gezin om als passende bijdrage te worden beschouwd. Dat bij het ontbreken van zo’n voorziening geen sprake kan zijn van een normaal gezinsleven is door eiseres niet onderbouwd, zodat de beroepsgrond alleen daarom al niet slaagt. Verweerder hoeft hier dus ook geen rekening mee te houden in het nieuw te nemen besluit. Een maatwerkvoorziening is in beginsel een passende bijdrage als het de betrokkene in staat stelt dezelfde bestemming te bereiken als de overige gezins- of familieleden. [2]
18. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot en bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.F. Reijnders, rechter, in aanwezigheid van F.J. Leegstraten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2022.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRVB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.
2.Vgl. CRvB 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:666, r.o. 1.4.