ECLI:NL:RBDHA:2022:1638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
22_246
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting bijstandsuitkering wegens gegrond vermoeden van geen recht op bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bezwaar had gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De verzoeker had een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, maar de uitkering was stopgezet op grond van een gegrond vermoeden dat hij geen recht meer had op een (volledige) bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 2 februari 2022, waarbij de gemachtigden van beide partijen via een beeldverbinding deelnamen en de verzoeker telefonisch werd gehoord.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. Tevens is het beroep van de verzoeker op betalingsonmacht voor het griffierecht toegewezen, waardoor hij geen griffierecht hoeft te betalen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, gezien de acute financiële nood van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de rechtmatigheid van de stopzetting van de bijstandsuitkering beoordeeld.

De voorzieningenrechter concludeert dat de specificatie van de uitkering van december 2021 voor het eerst een inhoudelijke wijziging in de uitkering met zich meebracht, waardoor deze als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende grondslag was voor de stopzetting van de bijstandsuitkering, gezien de bevindingen van een huisbezoek en de verklaringen van de verzoeker. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/246

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. J. Biemond),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoeker een uitkeringsspecificatie Participatiewet (Pw) over de maand december 2021 toegezonden.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 februari 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder hebben via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Verzoeker is gehoord via een telefonische verbinding.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit beroep toe te wijzen. Verzoeker hoeft dan ook geen griffierecht te betalen voor deze procedure.
3. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4.1
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van december 2021. Daaruit blijkt dat aan hem over de maanden oktober 2011 en november 2011 een bijstandsuitkering en over de maand december 2011 vakantiegeld wordt betaald. Echter deze betalingen zijn allemaal ingehouden met als reden “reservering”. Per saldo is aan verzoeker nul euro uitbetaald.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313) ligt aan elke betaling van uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan echter niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
Nu met de specificatie van de maand december 2021 voor het eerst uitkeringen over voorgaande maanden zijn ingehouden, is er geen sprake van een herhaling van een eerder genomen beslissing. Daarmee zijn alle elementen van de specificatie gericht op een rechtsgevolg en is de specificatie in zijn geheel als een besluit in de zin van de Awb aan te merken.
5.1.
Uit het dossier is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder bij besluit van 6 december 2021 de opschorting van verzoekers bijstandsuitkering heeft opgeheven en dat verweerder aan verzoeker per 1 oktober 2021 weer een bijstandsuitkering heeft toegekend.
5.2.
Bij een ander besluit van dezelfde datum heeft verweerder de aan verzoeker toegekende bijstandsuitkering per 10 november 2021 ingetrokken op de grond dat verzoeker niet langer zijn hoofdverblijf heeft op zijn uitkeringsadres. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hangende dit bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij deze rechtbank. Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter was van oordeel dat, gelet op hetgeen verzoeker bij het gesprek bij verweerder heeft verklaard, de bevindingen van het huisbezoek en het zeer lage waterverbruik, er voldoende grondslag was voor het standpunt van verweerder dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
5.3.
Verweerder heeft hangende het onderzoek naar het daadwerkelijke recht op bijstand per 1 oktober 2021 een bedrag van € 1.617,90 op een reserveringsrekening geplaatst. Daarmee heeft verweerder de uitbetaling van de bijstandsuitkering van verzoeker per 1 oktober 2021 in feite stopgezet. Volgens vaste jurisprudentie is stopzetting van de betaling van bijstand rechtmatig indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder dit gegronde vermoeden hebben. Immers, uit de bevindingen uit het huisbezoek van 10 november 2021 en hetgeen verzoeker op die dag heeft verklaard zijn feiten en omstandigheden naar voren gekomen waaruit kan worden opgemaakt dat verzoeker ook al op 1 oktober 2021 niet zijn hoofdverblijf had op zijn uitkeringsadres en dat hij vanaf die dag al geen recht had op een bijstandsuitkering. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de bijstandsuitkering op een reserveringsrekening kunnen plaatsen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.