ECLI:NL:RBDHA:2022:1636

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 988
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op basis van benadelingshandeling in de Ziektewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M. Wardenburg. Eiseres had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) aangevraagd, maar deze werd door verweerder geweigerd op grond van een benadelingshandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 20 november 2019 een uitkering was geweigerd en dat het bezwaar hiertegen ongegrond was verklaard. Eiseres had vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar verweerder had later alsnog een ZW-uitkering toegekend, met de maatregel dat deze niet tot uitbetaling zou komen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiseres een zorgovereenkomst had gesloten en zich ziek had gemeld, maar dat haar werkgever haar op staande voet had ontslagen. Dit ontslag was volgens verweerder een benadelingshandeling, omdat eiseres onterecht een beroep deed op de ZW. Eiseres voerde aan dat haar ontslag onterecht was en dat zij zich had verweerd tegen het ontslag bij de kantonrechter. De rechtbank oordeelde dat eiseres met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst haar recht op loon had prijsgegeven, terwijl het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden.

De rechtbank concludeerde dat de benadelingshandeling eiseres volledig kon worden verweten en dat verweerder terecht de maatregel had opgelegd om de ZW-uitkering niet uit te betalen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/988

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Wardenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres per 26 augustus 2019 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 januari 2020 (lees 2021) (bestreden besluit II) heeft verweerder aan eiseres per 19 september 2019 een ZW-uitkering toegekend. Tevens heeft verweerder aan eiseres de maatregel opgelegd dat de ZW-uitkering per 19 september 2019 niet tot uitbetaling komt.
Bij brief van 18 maart 2021 heeft eiseres aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft op 20 april 2021 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 3 mei 2021.
Verweerder heeft bij brief van 1 juni 2021 een nadere reactie ingezonden.
Bij brief van 21 september 2021 heeft eiseres nog een nader stuk overgelegd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij hun eerder gegeven toestemming om het beroep schriftelijk te behandelen niet langer handhaven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Bestreden besluit I
1. Verweerder heeft bestreden besluit I gewijzigd bij bestreden besluit II. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres nog een (proces)belang heeft bij de beoordeling van bestreden besluit I. Het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bestreden besluit II
2. Verweerder heeft hangende het beroep bestreden besluit II genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiseres van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu verweerder daarmee niet aan de bezwaren van eiseres is tegemoetgekomen.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft met ingang van 1 juni 2019 een zorgovereenkomst gesloten met mevrouw [A] . Voor haar werkzaamheden die zij op basis van deze zorgovereenkomst verrichtte, heeft eiseres zich op 22 augustus 2019 ziekgemeld. Bij brief van 18 september 2019 heeft mevrouw [A] de zorgovereenkomst met eiseres opgezegd.
4. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de maatregel opgelegd dat de ZW-uitkering van eiseres per 19 september 2019 niet tot uitbetaling komt. Volgens verweerder heeft eiseres een benadelingshandeling gepleegd, aangezien zij door haar werkgever wegens dringende redenen op staande voet is ontslagen en daardoor onnodig een beroep op de ZW doet. Onder verwijzing naar de bevindingen van de verzekeringsarts Y. Al Haj Taha is er naar de mening van verweerder geen sprake van geen of verminderde verwijtbaarheid.
5. Eiseres stelt dat zij bij de kantonrechter een verzoekschrift heeft ingediend om het aan haar verleende ontslag op staande voet aan te vechten. Daarmee heeft zij zich verweerd tegen haar ontslag. Uiteindelijk hebben partijen de zaak geschikt en is aan eiseres door de voormalige werkgever een vergoeding uitbetaald. Uit het verzoekschrift blijkt evenwel dat de werkgever zich ernstig verwijtbaar jegens haar heeft gedragen. De werkgever had immers in strijd met de waarheid gesteld dat zij niet bereikbaar was en dat zich niet via de juiste weg had ziekgemeld. De werkgever had besloten om de ziekmelding niet in behandeling te nemen en dit in het geheel te negeren. Het ontslag op staande voet is door de werkgever dan ook onder gefingeerde redenen verleend. Van haar kon daarom niet worden gevergd om vernietiging van de opzegging te vorderen. In dit verband heeft eiseres nog gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 februari 20212 (ECLI:NL:CRVB:2021:392).
Wat betreft het advies van de arts Y. Al Haj Taha stelt eiseres dat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het advies voldoet niet aan de vereisten zoals deze zijn vermeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4682). Zo blijkt niet wat het onderzoek van voornoemde arts heeft ingehouden, met wie is gesproken, wat er is besproken en op welke stukken acht is geslagen.
6.1.
Artikel 45, eerste lid aanhef en, voor zover hier van belang, onder j, van de ZW luidt als volgt:
“Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
(…)
j. indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit onderdeel is niet begrepen het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, en 49”.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loonbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), ter vervanging waarvan vervolgens ziekengeld wordt gevraagd.
6.3.
Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat eiseres en mevrouw [A] op 18 februari 2020 een vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 3 september 2019 wordt beëindigd en dat mevrouw [A] een éénmalige vergoeding van € 3000,- bruto aan eiseres betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst ingestemd met de beëindiging van haar dienstverband met mevrouw [A] en heeft zij haar recht op loon prijsgegeven op het moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico reeds was ingetreden. Daarmee heeft eiseres een onnodig beroep gedaan op de ZW. De omstandigheid dat eiseres bij de kantonrechter een procedure tegen mevrouw [A] aanhangig heeft gemaakt en een vordering tot betaling van loon heeft ingediend, maakt dat niet anders. Deze procedure bij de kantonrechter heeft eiseres overigens ingetrokken.
6.4.
Eiseres’ beroep op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 februari 2016, ECLI:NL CRVB:2011:392 slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. In die zaak was de ZW-uitkering geweigerd op grond van artikel 45, zevende lid, van de ZW. Dit betreft dus een andere grondslag dan in deze zaak. Bovendien is er in deze zaak, anders dan in voornoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, geen oordeel van de kantonrechter dat mevrouw [A] de verstoorde arbeidsverhouding kan worden verweten en dat het voortzetten van de arbeidsovereenkomst niet van eiseres kon worden gevergd. De rechtbank concludeert daarom dat er geen sprake is van een soortgelijke situatie.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiseres een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd.
6.6.
Niet is gebleken dat de benadelingshandeling eiseres niet of verminderd verweten kan worden. De verzekeringsarts Y. Al Haj Taha heeft aanvankelijk op een kruisjesformulier aangegeven dat er bij eiseres geen sprake is van zodanige psychische problematiek dat eiseres niet verantwoordelijk is voor het ontslag. De rechtbank is het met eiseres eens dat een dergelijke wijze van rapporteren niet voldoet aan de vereisten waar een rapport aan dient te voldoen. Het bestreden besluit kent daarom in zoverre een motiveringsgebrek. De verzekeringsarts heeft echter in zijn nadere rapport van 27 mei 2021 wel uitgebreid gerapporteerd over de vraag of eiseres wel of niet verwijtbaar is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts in dit rapport afdoende gemotiveerd dat de medische toestand van eiseres ten tijde van het ontslag niet dusdanig was dat het ontslag haar niet was aan te rekenen en dat eiseres wel in staat was de gevolgen van haar handelen te overzien. De gepleegde benadelingshandeling kan eiseres dus ten volle worden verweten.
6.7.
Verweerder heeft daarom terecht een maatregel opgelegd aan eiseres in de vorm van het niet uitbetalen van haar ZW-uitkering per 19 september 2019.
6.8.
Nu verweerder met het rapport van de verzekeringsarts van 27 mei 2021 bestreden besluit II alsnog van een afdoende motivering heeft voorzien omtrent de verwijtbaarheid van eiseres en niet valt in te zien dat eiseres in haar belangen is geschaad, omdat dit slechts een nadere onderbouwing betreft van een eerder ingenomen standpunt, ziet de rechtbank aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op wat is overwogen in 6.8 en op de omstandigheid dat verweerder hangende de procedure bij de rechtbank een ander standpunt heeft ingenomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
9. Ook is er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.