In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M. Wardenburg. Eiseres had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) aangevraagd, maar deze werd door verweerder geweigerd op grond van een benadelingshandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 20 november 2019 een uitkering was geweigerd en dat het bezwaar hiertegen ongegrond was verklaard. Eiseres had vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar verweerder had later alsnog een ZW-uitkering toegekend, met de maatregel dat deze niet tot uitbetaling zou komen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiseres een zorgovereenkomst had gesloten en zich ziek had gemeld, maar dat haar werkgever haar op staande voet had ontslagen. Dit ontslag was volgens verweerder een benadelingshandeling, omdat eiseres onterecht een beroep deed op de ZW. Eiseres voerde aan dat haar ontslag onterecht was en dat zij zich had verweerd tegen het ontslag bij de kantonrechter. De rechtbank oordeelde dat eiseres met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst haar recht op loon had prijsgegeven, terwijl het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden.
De rechtbank concludeerde dat de benadelingshandeling eiseres volledig kon worden verweten en dat verweerder terecht de maatregel had opgelegd om de ZW-uitkering niet uit te betalen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.