ECLI:NL:RBDHA:2022:1628
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van asielaanvragen van eisers die met onbekende bestemming zijn vertrokken
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in de zaken NL21.11020 en NL21.11022, waarbij de asielaanvragen van de eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hadden beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hun asielaanvragen op 1 juli 2021 niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft allereerst de vraag beantwoord of er sprake is van procesbelang. De staatssecretaris had op 8 augustus 2021 meegedeeld dat de eisers sinds 3 juli 2021 met onbekende bestemming waren vertrokken. De gemachtigde van de eisers heeft op 30 september 2021 aangegeven dat hij marginaal contact heeft met de eisers en dat zij de uitspraak van de rechtbank willen afwachten. De rechtbank overweegt dat indien een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd, met onbekende bestemming vertrekt zonder de autoriteiten te informeren over zijn verblijfplaats, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat deze vreemdeling geen prijs meer stelt op de bescherming die hij aanvankelijk zocht.
De rechtbank concludeert dat er geen actueel contact is tussen de eisers en hun gemachtigde, en dat er geen bewijs is dat de eisers nog in Nederland verblijven. Hierdoor leidt de rechtbank af dat de eisers geen belang meer hebben bij de inhoudelijke beoordeling van hun beroep. De beroepen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van een verzetschrift binnen zes weken na verzending.