ECLI:NL:RBDHA:2022:16272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
AWB 20/9213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser verzocht om schadevergoeding voor materiële en immateriële schade als gevolg van onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken ongegrond waren. De eiser had in 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die was afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Na een lange juridische procedure, waarin prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie werden gesteld, werd de vergunning uiteindelijk met terugwerkende kracht verleend. De eiser verzocht om schadevergoeding voor gederfde inkomsten en immateriële schade, maar de rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. De rechtbank concludeerde dat de eiser al voldoende was gecompenseerd door de verlening van de vergunning en dat de verzoeken om schadevergoeding terecht waren afgewezen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van materiële en immateriële schade als gevolg van onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van een beeldverbinding plaatsgevonden op 16 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1973. Eiser heeft op 13 februari 2007 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. Deze aanvraag is bij besluit van 26 april 2007 afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij besluit van 10 september 2007 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Nadat het beroep hiertegen door deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, bij uitspraak van 16 juni 2008 ongegrond is verklaard, zijn er in hoger beroep door de hoogste bestuursrechter prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie met betrekking tot het stellen van het mvv-vereiste bij personen met de Turkse nationaliteit. Na beantwoording door het Hof bij arrest van 7 november 2013 [1] heeft de hoogste bestuursrechter het beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van 10 september 2007 vernietigd. Bij besluit van 25 september 2014 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en is eiser met terugwerkende kracht vanaf 13 februari 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ voor het uitoefenen van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. [2] Op 20 september 2019 heeft eiser verweerder verzocht om schadevergoeding vanwege de onrechtmatigheid van de afwijzing van verweerder in 2007. Eiser verzoekt om vergoeding van materiële schade wegens gederfde inkomsten over de periode juli 2008 tot en met december 2014 ten bedrage van € 284.687,- en een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in die procedure.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat niet wordt voldaan aan alle vereisten voor het toekennen van schadevergoeding. Zo wordt niet aan de relativiteitseis en de causaliteitseis voldaan. Voor wat betreft de immateriële schade stelt verweerder zich op het standpunt dat de redelijke termijn is overschreden met 1 jaar en 4 maanden en dat eiser hier ruimschoots voor gecompenseerd is door de uiteindelijke vergunningverlening. Hij verwijst hierbij naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter uit 2009. [3]
Wat zijn de regels?
3. Omdat de besluiten en de aanvang van de procedure waardoor de gestelde schade is geleden, dateren van vóór 1 juli 2013, is Titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht hierop niet van toepassing en diende verweerder een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen over het verzoek om schadevergoeding, zoals verweerder heeft gedaan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat de gevraagde vergunning hem nu juist in staat had gesteld om arbeid in loondienst te verrichten. Doordat hij deze ten onrechte niet heeft gekregen is hij inkomsten misgelopen. Voor de immateriële schade geldt dat op grond van het Pizatti-arrest van het EHRM [4] spanning en frustratie wordt verondersteld als sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van vaste jurisprudentie geldt hiervoor een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De uitspraak waar verweerder naar verwijst, is hier niet van toepassing omdat daarin sprake is van een andere situatie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Materiële schade
5.1
In beginsel geldt dat de regels op grond waarvan een verblijfsvergunning al dan niet wordt verleend, niet strekken tot de bescherming van vermogensrechtelijke belangen, zodat bij onjuiste toepassing van die regels daarvoor geen schadevergoeding kan worden verkregen (relativiteitsvereiste). Dit is evenwel anders als de gevraagde vergunning specifiek tot doel had de betrokkene tot concrete economische activiteiten in staat te stellen (zoals bij een vergunning met de beperking ‘arbeid in loondienst’ of ‘arbeid als zelfstandige’) die de betrokkene is misgelopen door het ten onrechte niet verlenen van die vergunning. Nu het in dit geval gaat om een geweigerde vergunning met de beperking ‘arbeid in loondienst’ dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van schade en of deze het gevolg is van een onrechtmatig besluit.
5.2
Vaststaat dat de besluiten van verweerder die naar aanleiding van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning met de beperking ‘arbeid in loondienst’ in 2007 zijn genomen, onrechtmatig waren omdat daarin ten onrechte het mvv-vereiste aan eiser is tegengeworpen. Dit betekent evenwel niet dat aan eiser, in het geval het mvv-vereiste niet was tegengeworpen, ook daadwerkelijk de gevraagde vergunning was verleend dan wel dat hij daadwerkelijk arbeid kon verrichten bij de door eiser genoemde werkgever. Niet betwist is dat eiser in 2007 in ieder geval niet over de voor het verrichten van arbeid eveneens vereiste tewerkstellingsvergunning beschikte en dat hij ten tijde van de destijds gehouden hoorzitting in de bezwaarfase heeft aangegeven niet meer werkzaam te zijn voor het bedrijf waarvoor de vergunning was gevraagd. In combinatie met het feit dat een vergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ altijd gekoppeld is aan een concrete werkgever, moet daarom geconcludeerd worden dat ook als verweerder het mvv-vereiste niet had tegengeworpen, eiser in 2007 of daarna niet bij de door hem genoemde werkgever had kunnen gaan werken. Reeds hierom kunnen de gestelde gederfde inkomsten niet als een gevolg van de onrechtmatige besluiten worden aangemerkt.
5.3
Daarbij komt dat eiser in beroep heeft aangegeven in de periode van 2008 tot en met 2014 als zzp-er te zijn gaan werken en dat hij daarmee zijn schade heeft beperkt door gemiddeld een bedrag van € 43.798,- per jaar te verdienen. Dit past bij het feit dat eiser gedurende die periode kennelijk gebruikmaakte van een boekhouder, stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een vergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige heeft aangevraagd. De latere stelling op zitting dat eiser, anders dan hij eerder heeft aangegeven, niets heeft kunnen verdienen en dat de enige inkomsten in die periode kwamen van leningen verstrekt door familie en vrienden, kan dan ook niet zonder meer gevolgd worden. Het is daarmee dus niet aannemelijk dat eiser € 284.687,- aan inkomsten heeft misgelopen.
5.4
Gelet op het voorgaande is zowel de gestelde schade als het causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige tegenwerping van het mvv-vereiste, niet vast komen te staan. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding de gestelde materiële schade te vergoeden.
Immateriële schade
6.1.
De uitspraak van de hoogste bestuursrechter waar verweerder op heeft gewezen, ziet op een zaak waarin het zogenaamde driejarenbeleid van toepassing was. Kort gezegd hield dit in dat als niet binnen drie jaar onherroepelijk op een verblijfsaanvraag was beslist, tot vergunningverlening werd overgegaan. Omdat het tijdsverloop dat verantwoordelijk is voor het ontstaan van spanning en frustratie bij de betrokkene en daarmee van immateriële schade, door dit beleid reeds werd gecompenseerd met de verlening van een vergunning, is in die zaak geen aanleiding gezien deze nog op andere of aanvullende wijze te vergoeden dan wel aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel waarbij uitgegaan wordt van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
De rechtbank overweegt dat bij toepassing van een forfaitair stelsel zoals ter vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure, rekening mag worden gehouden met alle omstandigheden van het geval en dat deze kunnen nopen tot afwijking daarvan, zoals in de door verweerder genoemde uitspraak.
6.3.
Bij onverkorte toepassing van het in de jurisprudentie ontwikkelde stelsel moet rekening gehouden worden met het rechterlijk overgangsrecht dat is neergelegd in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 29 januari 2014. [5] Hieruit volgt dat wanneer het primaire besluit is bekendgemaakt vóór 1 februari 2014, zoals in deze zaak, de eerdere rechtspraak van de Afdeling waarin in beginsel een redelijke termijn van vijf jaar gold voor de gehele procedure (bestaande uit bezwaar, beroep en hoger beroep), toepasselijk blijft. De procedure is in dit geval aangevangen met het bezwaarschrift van 23 mei 2007 en is ten einde gekomen met de verlening van een vergunning bij het uiteindelijke besluit op dit bezwaar, genomen op 25 september 2014. De totale duur beloopt daarmee zeven jaar en vier maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden. Hiervan moet evenwel de tijd die gemoeid was met de beantwoording van prejudiciële vragen, worden afgetrokken. [6] Daarmee resteert een overschrijding van tien maanden, hetgeen tot een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade leidt.
6.4.
Verweerder heeft in het besluit van 25 september 2014 aan eiser met terugwerkende kracht tot aan de aanvraag van 13 februari 2007, een vergunning onder de beperking ‘humanitair – niet tijdelijk’ verleend. Zoals hiervoor overwogen kwam eiser – ook als hem het mvv-vereiste niet was tegengeworpen – niet zonder meer in aanmerking voor de oorspronkelijk gevraagde vergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. Verder is aannemelijk dat de vergunningverlening met terugwerkende kracht met name het gevolg is van het feit dat verweerder ten onrechte het mvv-vereiste heeft tegengeworpen en de tijd die benodigd was om dit in rechte vast te stellen. Eiser voldeed immers op het moment van de aanvraag evenmin zonder meer aan de vereisten die gelden voor de uiteindelijk verleende vergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval sprake is van een omstandigheid die maakt dat eiser al ruimschoots gecompenseerd is voor de bij hem veronderstelde spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure, namelijk doordat hem met terugwerkende kracht ruim zeven jaar rechtmatig verblijf is toegekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tevens het forfaitaire bedrag van € 1.000,- toe te kennen bij wijze van vergoeding van de geleden immateriële schade. Verweerder heeft de verzochte schadevergoeding op dit punt dan ook terecht afgewezen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.P. Deventer, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Arrest Demir (C-225/12)
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) met nummer ECLI:NL:RVS:2009:BH1101.
4.Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
5.Uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2014:188).
6.De periode van 9 mei 2012 (verwijzing door de Afdeling) tot en met 7 november 2013 (arrest van het EHRM).