1.5.Bij besluit van 15 december 2021 heeft de ODH namens verweerder meegedeeld dat het handhavingsverzoek I en het handhavingsverzoek II terzake van de punten 5, 9, 16, 23 en 29 onder zijn bevoegdheid valt. Er is onderzoek ingesteld. De verzoeken worden afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 24 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Bij brief van 7 februari 2022 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld in te stemmen met rechtstreeks beroep en dit bezwaar van 24 januari 2022 doorgezonden naar de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
2. Het besluit van 15 december 2021 is een primair besluit. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient tegen dat besluit eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschrift-procedure een heroverweging dient plaats te vinden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep. In bezwaar is een enkele grond aangevoerd en eiser heeft, hoewel hem een termijn is gegund, geen aanvullende gronden ingediend bij de rechtbank. Dat verweerder een verweerschrift heeft ingediend, maakt in dit geval niet dat sprake is van een zodanige uitputtende gedachtewisseling tussen partijen dat de bezwaarschriftprocedure daaraan weinig of niets meer kan toevoegen.
Van belang is voorts dat eiser met zijn verzoeken van 13 augustus 2021 (I en II) een omvangrijk handhavingsverzoek heeft gedaan met betrekking tot vijf horecagelegenheden aan [straatnaam] te [plaatsnaam] . De bestuursrechter beoordeelt concrete besluiten per bestuursorgaan op een bepaald rechtsgebied aan de hand van afzonderlijke regelgeving en niet een allesomvattende situatie zoals door eiser is voorgelegd.
Het betreft hier verschillende regelgeving, waaruit voortvloeit dat verschillende bestuursorganen binnen de gemeente Den Haag bevoegd zijn. De rechtbank stelt vast dat eiser zich in het algemeen tot de gemeente Den Haag heeft gericht en niet tot de afzonderlijke bestuursorganen en dat de bestuursorganen eiser telkens meedelen dat de verzoeken voor het overige door de gemeente zullen worden afgehandeld. Daarmee ontstaat onduidelijkheid voor eiser over tot welk bestuursorgaan hij zich voor welk onderwerp moet wenden. De overige zaken van eiser (SGR 21/5701 BESLU en SGR 21/6911 BESLU, waarin heden uitspraak wordt gedaan) die voortvloeien uit dezelfde of vergelijkbare handhavingsverzoeken, worden eveneens door de rechtbank doorgezonden naar de verschillende bestuursorganen binnen de gemeente Den Haag ter behandeling als bezwaar. Gelet op al het vorenstaande zal de rechtbank bepalen dat verweerder het beroepschrift van
24 januari 2022 tegen het besluit van 15 december 2021 dient te behandelen. Nu verweerder reeds in het bezit is van de betreffende gedingstukken, zal de rechtbank dit niet opnieuw toezenden en volstaan met deze mededeling.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. Aangezien verweerder ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.