ECLI:NL:RBDHA:2022:16106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en inreisverbod; motiveringsgebrek en noodzakelijkheid van intrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 september 2019 de verblijfsvergunning onder de beperking 'niet-tijdelijk humanitaire gronden' ingetrokken, met terugwerkende kracht. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, dat door de rechtbank op 8 februari 2021 gegrond werd verklaard, waarna de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. In het nieuwe besluit van 18 november 2021 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning noodzakelijk was. Eiser had positieve gedragsverandering laten zien en er was onvoldoende onderbouwd dat hij een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser niet gerechtvaardigd was en dat het besluit niet voldeed aan de evenredigheidstoets. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten tot intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de betrokken vreemdeling. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6755

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga)

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ met terugwerkende kracht met ingang van 8 juli 2016 ingetrokken.
De aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’ is met terugwerkende kracht met ingang van 8 maart 2013 ingetrokken.
Ook is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 17 april 2020 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 februari 2021 is het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 19 november 2021 beroep ingesteld. Op 3 januari 2022 heeft eiser de gronden ingediend.
Verweerder heeft op 16 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
Op 20 juni 2022 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Verweerder heeft desgevraagd op 22 juni 2022 een aanvullend stuk aan de rechtbank doen toekomen. Op 23 juni 2022 heeft verweerder een Uittreksel Justitiële Documentatie (UJD) van 23 mei 2022 aan de rechtbank doen toekomen. Eiser heeft afschriften ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De eerdere uitspraak van de rechtbank

1.1
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 februari 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Kort weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat verweerder weliswaar bij de beoordeling heeft betrokken dat eiser zolang de PIJ-maatregel voortduurt niet wordt uitgezet, maar dat neemt niet weg dat verweerder daarmee niet heeft meegewogen dat de PIJ-maatregel wordt ingezet om het risico op recidive te verminderen en de resocialisatie te bevorderen en dat dit doel wordt belemmerd omdat van een verloftraject, vanwege de intrekking van de vergunning, geen sprake zal kunnen zijn.

Het bestreden besluit

1.2.1
Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak een nieuw besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
1.2.2
Voor wat betreft de belangenafweging heeft verweerder aangegeven dat sprake is van een zeer belastende voorgeschiedenis met affectief en pedagogisch verwaarlozende gezinsomstandigheden, dat eiser functioneert op een zwakbegaafd niveau en dat sprake is van een ernstige vorm van overschrijdende gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale en narcistische trekken. Ook is verweerder ingegaan op de psychische problematiek die zou zijn veroorzaakt in de jeugd van eiser. Volgens verweerder heeft de geboden hulp eiser niet op het rechte pad gebracht. De frequentie van de misdrijven is toegenomen evenals het toegepaste geweld.
1.2.3
In het voordeel van eiser weegt volgens verweerder mee dat eiser een kwetsbaar persoon is, maar dit is geen reden om niet in te trekken. Het is niet zo dat, omdat een vreemdeling kwetsbaar is, er nooit consequenties kunnen zijn voor het verblijfsrecht.
1.2.4
Verder heeft verweerder aangegeven dat de persoonlijke omstandigheden van eiser de waslijst aan misdrijven niet rechtvaardigen. Eiser werkte niet mee aan behandeling om recidive te voorkomen. De problematische jeugd is hier ongetwijfeld debet aan, maar door hulp en trajecten als jongvolwassene te weigeren en niet mee te werken aan persoonlijke ontwikkeling kan de verantwoordelijkheid van de misdrijven niet enkel op eisers jeugd en psychische problematiek worden afgeschoven.
1.2.5
Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken van een stabiele sociale omgeving die een positieve invloed op eiser heeft. Verweerder geeft verder aan dat eiser tijdens de zitting van de ambtelijke commissie heeft aangegeven zicht te hebben op een fulltime baan, maar dit niet heeft onderbouwd. Ook is verweerder ingegaan op de voortgangsrapportage van 16 september 2021. In het voordeel van eiser wordt meegewogen, kort weergegeven, dat eiser kort een positieve ontwikkeling heeft laten zien, maar dat met stress heel snel de draagkracht van eiser wordt overschreden.
1.2.6
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij afglijdt omdat zijn vergunning is ingetrokken heeft verweerder aangegeven dat de stagnering in het traject van eiser een keuze is van de instelling, omdat de mogelijkheid een volledig traject inclusief verlof te doorlopen wel degelijk bestaat. Volgens verweerder is de stelling dat geen sprake kan zijn van een verloftraject omdat de verblijfsvergunning is ingetrokken niet juist. Verweerder wijst op artikel 34 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen en geeft aan dat deze bepaling ruimte geeft voor incidenteel verlof voor een pji-er van wie de verblijfsvergunning is ingetrokken. Het is dus niet zo dat intrekking ertoe leidt dat het hele traject binnen de PIJ-maatregel wordt stopgezet. Volgens verweerder staat de PIJ- maatregel daarom niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg. De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit.
1.2.7
Voor wat betreft het inreisverbod heeft verweerder aangegeven dat eiser een actuele werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Van een positieve gedragsverandering is geen sprake.
1.2.8
Tot slot heeft verweerder geoordeeld dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aan intrekken en het inreisverbod in de weg staat.
1.3
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en is daartegen in beroep gekomen.

Vooringenomenheid

2.1
Eiser voert eerst aan dat sprake is van vooringenomenheid, omdat hij niet is gehoord in het gebouw van de IND in Zwolle, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser mag al onbegeleid op verlof.
2.2
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat eiser niet is gehoord in het gebouw van de IND niet maakt dat verweerder eiser niet fair heeft behandeld en niet met een open vizier is tegemoet getreden. Verweerder heeft niet in strijd met artikel 2.4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.

Toetsingskader

3.1
Eiser voert aan dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
3.2
Verweerder heeft gewezen op het arrest G.S. van het Hof van Justitie van 12 december 2019 (ECLI:EU:C:2019:1072) en heeft geconcludeerd dat bij de intrekking niet getoetst hoefde te worden aan het Unierechtelijke openbare orde criterium, maar dat terecht is beoordeeld of de vergunning op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000 kon worden ingetrokken.
3.3
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:139 is de rechtbank van oordeel dat verweerder een juist toetsingskader heeft aangelegd. Verweerder heeft immers de vergunning ingetrokken op grond van de zogenoemde glijdende schaal en heeft bij de intrekking van de vergunning een individuele beoordeling gemaakt en gekeken naar het evenredigheidsbeginsel. In zoverre slaagt het betoog van eiser niet.

Intrekking verblijfsvergunning

4.1
Eiser voert verder aan dat verweerder in zijn nieuwe besluit op bezwaar nog steeds niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft niet getoetst of de maatregel (lees: het intrekken van de vergunning) noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Verweerder heeft alleen voor ogen gehad dat eiser de gevolgen van zijn gedrag moet voelen en probeert eiser in zoverre opnieuw te straffen. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de speciale positie die het jeugdrecht inneemt, aldus eiser.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.86 van het Vb 2000, dat de persoonlijke omstandigheden zijn betrokken bij de beoordeling. Die hebben er niet toe geleid dat moet worden afgezien van de intrekking. Er is volgens verweerder geen sprake van een dubbele bestraffing.
4.3
De rechtbank stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000 op de juiste wijze heeft toegepast. In zoverre was verweerder bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken. Partijen verschillen van mening of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4
Onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRvS van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2068) en 29 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:139) overweegt de rechtbank dat uit het in overweging 2.2. genoemde arrest G.S volgt dat voor intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Voor intrekking is in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Verder volgt uit het arrest dat de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal, zolang uit de motivering van het besluit blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en dat een individuele beoordeling is verricht.
4.5
Uit de eerst genoemde uitspraak van de ABRvS volgt verder dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moet een individuele beoordeling plaatsvinden, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
4.6
Ter beoordeling ligt voor of verweerder het eerder door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek volledig heeft hersteld. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en dat ook het nieuwe besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
4.7
Daartoe overweegt de rechtbank eerst dat uit artikel 34, eerste en vierde lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen volgt dat het verzoek om verlof door de jeugdige schriftelijk wordt aangevraagd bij de directeur en dat de directeur de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om advies vraagt. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat dus ook na intrekking om verlof kan worden gevraagd en dat de intrekking in zoverre niet tot problemen leidt voor het aan de behandeling gekoppelde verloftraject. Eiser stelt echter dat verweerder om advies is gevraagd, maar dat verweerder negatief heeft geadviseerd. Daarbij komt dat verweerder zijn stelling over de verlofmogelijkheden op zitting aanzienlijk heeft genuanceerd. Anders dan hij aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, kan er namelijk alleen om incidenteel verlof worden gevraagd. Verlof in het kader van de behandeling is daarmee niet aan de orde. In het licht van met name deze bijstelling van de motivering heeft verweerder het eerder door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek niet hersteld.
4.8
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat verweerder verder onvoldoende heeft gemotiveerd dat is voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser heeft aangegeven dat sprake is van een positieve gedragsverandering. Eiser heeft gewezen op de voortgangsrapportage van 16 september 2021. Ook heeft hij tijdens de hoorzitting op 8 oktober 2021 aangegeven zicht op werk te hebben. In beroep heeft hij dit nader onderbouwd met een verklaring van zijn werkgever. Verder kan uit de brief van de reclassering van 20 juni 2022 worden afgeleid dat (nog steeds) sprake is van een positieve ontwikkeling en dat eiser een overstap heeft kunnen maken naar een begeleide woonvorm. Op zitting bij de rechtbank heeft eiser toegelicht dat hij intussen al langere tijd bij een snackbar werkt en ook nog steeds (begeleid) zelfstandig woont. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze gedragsverandering ten onrechte niet betrokken bij de vraag of voldaan is aan het noodzakelijkheidsvereiste.
4.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in het kader van de openbare orde noodzakelijk is om de verblijfsvergunning in te trekken en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Het besluit kan de evenredigheidstoets niet doorstaan.
5.1
Het beroep is gegrond
5.2
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij rekening houdt met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. F. Sijens en mr.
B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.