ECLI:NL:RBDHA:2022:16072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
NL21.15378 en NL21.15379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag en toetsing van inreisverbod in het licht van biseksuele geaardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren in Liberia, heeft in 1998 asiel aangevraagd en kreeg een verblijfsvergunning, die in 2013 werd ingetrokken vanwege een strafrechtelijke veroordeling. Eiser heeft sindsdien meerdere keren asiel aangevraagd, waarbij hij zijn biseksualiteit als reden aanvoert voor zijn vrees voor vervolging in Liberia. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet adequaat heeft getoetst of eiser een actueel gevaar voor de samenleving vormt, zoals vereist door de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank benadrukt dat de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit moet overwegen of er aanleiding is om het inreisverbod op te heffen, met inachtneming van de biseksuele geaardheid van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat eiser niet met uitzetting wordt bedreigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.15378 (beroep)
NL21.15379 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen [eiser], eiser,
V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C. Wezenbeek).

Procesverloop

In het besluit van 28 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. In dit besluit heeft verweerder ook bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tegelijk heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben het beroep en het verzoek samen op
30 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiser is geboren op [datum] 1992 in Monrovia, Liberia. Hij is in 1998 naar Nederland gekomen en is op 31 maart 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft deze vergunning in het besluit van 8 juli 2013 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 12 september 2011, omdat eiser is veroordeeld voor meerdere misdrijven. Voorts heeft verweerder in dat besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2
Eiser heeft sinds november 2019 een relatie met [naam] met wie hij een dochter heeft. Ook heeft hij twee kinderen uit eerdere relaties. Hij heeft in januari 2020 een verblijfsvergunning aangevraagd op grond van artikel 8 EVRM1, maar dit heeft niet tot vergunningverlening geleid.
1.3
Op 3 februari 2020 heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend en daaraan ten grondslag gelegd dat hij biseksueel is. Deze aanvraag heeft verweerder in zijn besluit van 14 oktober 2020 afgewezen. In de uitspraak van 12 november 20202 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, eisers beroep daartegen gegrond verklaard, het besluit van
14 oktober 2020 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Eiser is vervolgens op 18 januari 2021 aanvullend gehoord. Na het uitbrengen van een voornemen, waarover eiser zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft verweerder in het bestreden besluit de asielaanvraag opnieuw afgewezen.
Het bestreden besluit
2.1
Verweerder acht eisers asielrelaas geloofwaardig en merkt hem aan als een vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag3. Eiser kan niet worden uitgezet. Dit kan echter niet tot opheffing van het inreisverbod en vergunningverlening leiden omdat eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder wijst op de justitiële documentatie van eiser, waaruit volgt dat hij op 31 augustus 2012 onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor onder meer een poging tot doodslag en drugshandel. Verweerder kwalificeert dit als bijzonder ernstige misdrijven. Omdat beide misdrijven nog niet zijn verjaard, is het gevaar dat eiser voor de openbare orde vormt nog altijd actueel. Verder wijst verweerder op een nog niet onherroepelijke veroordeling van eiser van 7 maart 2017 tot drie maanden gevangenisstraf voor twee mishandelingen van zijn ex-vriendin en weerspannigheid bij het aantreffen van eiser bij de woning van zijn ex-vriendin.
2.2
Verweerder heeft de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden meegewogen, voor zover zij zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict. Bij het tijdsverloop wordt gekeken naar de verjaring en niet een actualiteitstoets verricht. Dat eiser een lagere gevangenisstraf heeft gekregen voor de delicten in 2017, heeft verweerder meegewogen maar leidt niet tot een ander besluit gezien de onherroepelijke veroordeling van 31 augustus 2012 en omdat het ook een veroordeling voor geweldpleging is. Verweerder acht de kans op herhaling in de toekomst reëel. Het besluit is niet onevenredig, omdat het om bijzonder ernstige misdrijven gaat, omdat er sprake is van een terugkerend patroon van geweldsincidenten en omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht in 2013. Dat er sinds 2017 positieve ontwikkelingen
zijn, doet daar volgens verweerder niet aan af. Eisers beroep op zijn privé- en gezinsleven leidt evenmin tot een ander besluit.
Vormt eiser een actueel gevaar voor de samenleving?
3.1
Eiser voert aan dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 12 december 2020, waarin verweerder is opgedragen een actualiteitstoets te
1. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden .
2 NL20.18379.
3 Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
verrichten. Voorts heeft verweerder het arrest Ahmed van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 september 20184 onjuist toegepast. Verweerder heeft vooral de nadruk gelegd op de aard en de ernst van de in 2012 gepleegde delicten en op de omstandigheid dat zij niet zijn verjaard. Hij heeft nagelaten alle andere feiten en omstandigheden te betrekken. Wat betreft de mishandeling van de ex-vriendin in 2016 en de weerspannigheid in 2017 heeft verweerder niet kenbaar in zijn besluitvorming betrokken dat de rechtbank heeft geoordeeld dat die delicten anders zijn in zwaarte en aard dan de delicten in 2012. Verweerder erkent dat eiser bezig is zijn leven te verbeteren, waaronder de relatie met zijn vriendin en zijn dochter en dat hij activiteiten verricht voor de samenleving. Dat verweerder vervolgens stelt dat die positieve gedragsverandering niet afdoet aan het gevaar dat van eiser uitgaat voor de samenleving is onbegrijpelijk, nu dit juist bepalend is voor het antwoord op de vraag of dat gevaar nog actueel is en de kans op recidive reëel. Dat daarvan geen sprake is, volgt uit de overgelegde verklaringen van eisers hulpverleenster, familie, vrienden en klanten uit de sportschool.
3.2
Verweerder erkent onder verwijzing naar punt 58 van het arrest Ahmed dat bij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek dient te worden verricht naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Hij verwijst naar zijn beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin deze beoordeling is opgenomen. Daaruit volgt dat verweerder ook het tijdsverloop dat is verstreken sinds het plegen van het misdrijf bij zijn beoordeling betrekt. Dat tijdsverloop ziet volgens verweerder echter alleen op de verjaringstermijnen, zoals blijkt uit paragraaf B1/4.4 van de Vc. Nu de in 2012 gepleegde delicten als bijzonder ernstige misdrijven worden gekwalificeerd en zij nog niet verjaard zijn, vormt eiser nog steeds een actueel gevaar voor de samenleving, aldus verweerder.
3.3
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 november 2020 – voor zover van belang
– het volgende geoordeeld:
“3.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging van enerzijds het actueel gevaar voor de samenleving en anderzijds het reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Liberia niet goed heeft gemotiveerd.
3.4.
Terugsturen naar Liberia zou namelijk een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Artikel 3 van het EVRM is een absoluut grondrecht. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiser een fors crimineel verleden in Nederland heeft met zowel lichtere als zware misdrijven. Maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet afdoende gemotiveerd waarom dit opweegt tegen het absolute grondrecht dat artikel 3 van het EVRM is. Eiser heeft namelijk de laatste gevangenisstraf uitgezeten en sindsdien zijn zeven jaar verstreken. Dat was de gevangenisstraf voor de zwaarste delicten die hij heeft gepleegd, namelijk een poging tot doodslag en drugshandel. De overige onherroepelijke veroordelingen zijn van daarvoor en bestaan uit lichtere delicten, namelijk winkeldiefstal en tasjesroof. Die heeft hij in zijn jeugd gepleegd en zijn volgens het jeugdstrafrecht berecht. De veroordeling sindsdien – voor de mishandeling van zijn ex-vriendin in 2016 en de weerspannigheid in 2017 – zijn weliswaar ook geweldsdelicten, maar zijn anders van zwaarte en aard dan de poging tot doodslag waarvoor hij in 2012 onherroepelijk is veroordeeld. Ze komen voort uit wat zich in relationele sfeer heeft afgespeeld, er staat een
4 ECLI:EU:C:2018:713.
lager strafmaximum op en de veroordeling is nog niet onherroepelijk. Daarmee staat niet zonder nadere toelichting vast dat eiser nog steeds zo gewelddadig is dat hij een dusdanig actueel gevaar vormt voor de samenleving, dat een inbreuk op artikel 3 van het EVRM te rechtvaardigen is.”
3.4
Nu deze uitspraak in rechte vaststaat, is verweerder daaraan bij het nemen van het bestreden besluit gebonden. Dit betekent dat verweerder een actualiteitstoets moet verrichten. Verweerder had daarvoor, zoals hij ook onder verwijzing naar het arrest Ahmed en zijn beleid heeft erkend, een volledig onderzoek moeten doen naar alle omstandigheden van dit specifieke geval. De rechtbank volgt eisers standpunt dat het bestreden besluit daarvan onvoldoende blijk geeft. In het bestreden besluit heeft verweerder de nadruk gelegd op de aard en de ernst van de in 2012 gepleegde misdrijven en het feit dat zij nog niet zijn verjaard en daarmee alle andere omstandigheden, waaronder eisers positieve gedragsverandering, onvoldoende in zijn besluitvorming betrokken. Verweerder heeft aldus nog steeds niet adequaat getoetst of eiser een actueel gevaar voor de samenleving vormt als bedoeld in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.5 Dat de gepleegde misdrijven nog niet verjaard zijn, betekent alleen dat zij in beginsel aan eiser kunnen worden tegengeworpen. Dat neemt niet weg dat verweerder vervolgens nog moet bezien of eiser nog steeds zo gewelddadig is dat hij een dusdanig actueel gevaar vormt voor de samenleving, dat de weigering hem een vluchtelingenstatus te verlenen en daarmee een inbreuk te maken op artikel 3 van het EVRM, te rechtvaardigen is. Voor die actualiteitstoets dient verweerder alle omstandigheden van dit specifieke geval in zijn besluitvorming te betrekken, waaronder ook de overgelegde verklaringen van eisers omgeving.
3.5
De beroepsgrond slaagt.
Is verweerder een dwangsom verschuldigd?
4.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vaststelling en uitkering van een dwangsom. Verweerder heeft niet binnen de wettelijke termijn beslist op zijn aanvraag. Evenmin heeft hij binnen de door rechtbank Amsterdam in de uitspraak van 12 december 2020 opgedragen termijn van 8 weken beslist. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022.6
4.2
In het bestreden besluit heeft verweerder erkend dat de beslistermijn van 6 maanden is verstreken. Maar de ingebrekestelling van 2 juni 2021 kan volgens hem gelet op de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (de Tijdelijke wet) niet leiden tot een dwangsom. De Tijdelijke wet bepaalt immers dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5 Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende
bescherming.
4.3
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht stelt dat hij op grond van de Tijdelijke wet geen dwangsom is verschuldigd. Op grond van artikel 1 van die wet, zoals dat geldt vanaf 11 juli 2020 en op dit punt ongewijzigd is gebleven vanaf 11 juli 2021, zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19 Awb immers niet van toepassing op een aanvraag om een asielvergunning als die van eiser. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder toch een dwangsom verschuldigd is alleen toegelicht met een verwijzing naar de onder 4.1 genoemde uitspraak. In deze uitspraak concludeert de rechtbank dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat artikel 8:72, zesde lid van de Awb niet van toepassing is op aanvragen om een asielvergunning, in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). In dezelfde uitspraak concludeert de rechtbank echter dat artikel 47 van het Handvest niet in de weg staat aan de afschaffing van de bestuurlijke dwangsom, oftewel dat het niet langer van toepassing zijn van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb op een asielaanvraag als die van eiser niet in strijd is met artikel 47 van het Handvest. Eiser heeft niet toegelicht waarom dit onjuist zou zijn.
De rechtbank concludeert daarom dat, nu artikel 1 van de Tijdelijke wet van toepassing is op eisers aanvraag, artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is. Eisers stelling dat verweerder hem een dwangsom verschuldigd is, slaagt dus niet.
Conclusie
5. Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder alvorens daartoe over te gaan opnieuw ambtshalve moet bezien of er aanleiding is om het inreisverbod van 8 juli 2013 op te heffen. Daarbij dient verweerder als uitgangspunt te nemen dat eiser duurzaam niet uitzetbaar is naar Liberia wegens zijn biseksuele geaardheid. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).
Het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Eiser heeft geen spoedeisend belang bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening nu hij niet met uitzetting wordt bedreigd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter en voorzieningenrechter, mr. E.I. Terborg-Wijnaldum en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 september 2022

Documentcode: DSR22297885

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.