In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die eerder door de voorzieningenrechter is toegewezen, waardoor overdracht aan Duitsland werd opgeschort totdat op het beroep was beslist.
De rechtbank heeft de zaak op 31 maart 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft aangevoerd dat Duitsland niet langer kan worden vertrouwd om zijn internationale verplichtingen na te komen, vanwege tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Hij heeft gesteld dat hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in Duitsland, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van zodanige tekortkomingen in het Duitse systeem dat overdracht niet kan plaatsvinden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, en dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.