ECLI:NL:RBDHA:2022:15904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
NL22.3507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die eerder door de voorzieningenrechter is toegewezen, waardoor overdracht aan Duitsland werd opgeschort totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft de zaak op 31 maart 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft aangevoerd dat Duitsland niet langer kan worden vertrouwd om zijn internationale verplichtingen na te komen, vanwege tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Hij heeft gesteld dat hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in Duitsland, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van zodanige tekortkomingen in het Duitse systeem dat overdracht niet kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, en dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3507

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.W.J.L. Loonen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL22.3508).
Bij uitspraak van 15 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat eiser niet mag worden overgedragen aan Duitsland totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, waarnemend voor de gemachtigde van eiser. Als tolk is verschenen A. Tribak. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1991 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Op 16 augustus 2021 heeft hij de voorliggende asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit (met verwijzing naar het ingelaste voornemen van 11 februari 2022) heeft verweerder de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 16 december 2015 en 26 juli 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop hebben de Nederlandse autoriteiten de Duitse autoriteiten op 17 september 2021 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 21 september 2021 aanvaard. Dit houdt in dat Duitsland gehouden is eiser terug te nemen. In hetgeen eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin en in de zienswijze naar aanleiding van het voornemen heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen.
Standpunt eiser
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In Duitsland is sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daardoor is overdracht in strijd met het verbod op refoulement, zodat hij niet overgedragen kan worden aan Duitsland. Duitsland dient zich weliswaar aan de richtlijnen te houden, maar dat betekent niet dat er automatisch uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst als voorbeeld hiervan naar Griekenland en Italië. Eiser beheerst de Duitse taal niet en heeft in Duitsland geen gefinancierde rechtsbijstand ontvangen. Hierdoor was hij niet in de gelegenheid om een klacht in te dienen bij de Duitse autoriteiten over de asielprocedure. Verder heerst er in Duitsland een anti-vreemdelingenklimaat, zowel onder de bevolking als bij de autoriteiten. Eiser wordt bijvoorbeeld scheef aangekeken door de bevolking en mensen zijn bang voor hem. Eiser kan zich niet tot de autoriteiten wenden omdat deze niet onafhankelijk en onpartijdig zijn en omdat hij geen gefinancierde rechtsbijstand krijgt in Duitsland. Hij verwijst hiertoe naar verschillende nieuwsberichten en een rapportage over extreemrechtse netwerken binnen de politie. Daarnaast zal Duitsland door de vluchtelingencrisis die is ontstaan door de situatie in Oekraïne een groot aantal vluchtelingen ontvangen, wat druk op de opvangvoorzieningen met zich meebrengt. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om de aanvraag van eiser aan zich te trekken, nu het van weinig solidariteit getuigd om eiser ondanks deze crisis ook nog aan Duitsland over te dragen. Verweerder had de asielaanvraag daarom inhoudelijk moeten behandelen.
3.1.
Doordat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de huidige leefomstandigheden in Duitsland, is er strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Overdracht van eiser naar Duitsland brengt eveneens een schending van het evenredigheidsbeginsel mee, nu de gevolgen voor betrokkene niet opwegen tegen het belang dat verweerder heeft bij overdracht. Ten slotte is er sprake van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3:46 en artikel 7:12 van de Awb, nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hetgeen eiser heeft aangevoerd niet leidt tot op zijn minst een vermoeden dat niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.
4. De voor deze zaak relevante juridische bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. In geschil is of eiser bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
6. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Duitsland haar internationale verplichtingen ten aanzien van eiser nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit niet voldoende aannemelijk gemaakt en dat motiveert de rechtbank als volgt.
6.1.
Eiser heeft allereerst gesteld dat Duitsland handelt in strijd met zijn verdragsverplichtingen omdat geen aanspraak gemaakt kan worden op gefinancierde rechtsbijstand. Uit de Procedurerichtlijn [1] volgt echter dat niet iedere vreemdeling een onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in elke fase van elke asielprocedure. In dit verband is onder meer van belang dat in artikel 20, eerste lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat lidstaten kunnen voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting daartoe is geen sprake. Uit artikel 21 van de Procedurerichtlijn volgt dat lidstaten voorwaarden mogen verbinden aan het aanbieden van kosteloze rechtsbijstand. Artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn biedt lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden als het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Bovendien hebben de Duitse autoriteiten met het claimakkoord gegarandeerd eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen en zich daarbij te houden aan de internationale verplichtingen. Als eiser toch problemen ondervindt ligt het op zijn weg om hierover bij de (hogere) Duitse autoriteiten of de daarvoor geëigende instanties te klagen. Gesteld nog gebleken is dat hij van die mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt of heeft proberen te maken.
6.2.
In zoverre eiser verder betoogt dat klagen bij voorbaat zinloos is vanwege de rechts-extremistische overtuigingen en vreemdelingenhaat bij de Duitse autoriteiten, volgt de rechtbank hem daarin niet. Eiser heeft met de enkele algemene vermelding dat er sprake is van een anti-vreemdelingenklimaat en zijn verwijzing naar de nieuwsberichten daarover niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen of dat klagen bij voorbaat zinloos zal zijn. Uit die stukken blijkt overigens juist dat is opgetreden tegen de incidenten waarop de stukken zien. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zich niet zou houden aan zijn internationale verplichtingen. Dat zich incidenten hebben voorgedaan betekent niet dat er in Duitsland sprake is van zodanige structurele aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die maken dat overdracht in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Deze incidenten vormen daarom ook onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat eiser concreet te vrezen heeft voor (indirect) refoulement omdat hij in Duitsland in een onveilig klimaat terecht komt. De persoonlijke ervaringen van eiser zijn naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende om deze vrees aannemelijk te maken.
6.3.
Wat eiser aanvoert over de vluchtelingencrisis in Oekraïne maakt niet dat verweerder de asielaanvraag van eiser in behandeling moet nemen. De verantwoordelijkheid voor de behandeling blijft namelijk bij Duitsland. Ook al komen er wellicht nog meer vluchtelingen naar Duitsland, dit alleen betekent echter niet dat ervan moet worden uitgegaan dat een zodanige druk op de Duitse opvangvoorzieningen ontstaat dat eisers asielaanvraag daar niet naar behoren in behandeling kan worden genomen en hij geen toereikende opvang krijgt. Bovendien heeft eiser onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de situatie in Nederland (of andere landen in Europa) verschilt van de situatie in Duitsland, en waarom dat dan moet betekenen dat het onredelijk is om eiser aan Duitsland over te dragen.
6.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en ook in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Conclusie
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
8. Het beroep is daarom ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 8 april 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Bijlage

Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. (…)
Dublinverordening
Artikel 3
De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat. (…)
Artikel 17
1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het „DubliNet”, het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003.
De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd. (…)
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/5
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
  • er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
  • bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt […].

Voetnoten

1.Richtlijn 2013/32.