ECLI:NL:RBDHA:2022:15704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
621772
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in complexe gezinssituatie met meerdere onderhoudsplichtigen

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 25 augustus 2022, wordt de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] gewijzigd. De man, die onderhoudsplichtig is voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2], verzoekt om de kinderalimentatie te verlagen naar nihil, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden, waaronder een uitbreiding van de zorgregeling en de geboorte van [minderjarige 2]. De vrouw is het niet eens met de volledige verlaging, maar erkent dat er een wijziging van omstandigheden is die een verlaging rechtvaardigt. De rechtbank oordeelt dat de man vanaf 1 september 2022 een kinderalimentatie van € 410,- per maand moet betalen. De rechtbank legt uit dat de alimentatie opnieuw kan worden berekend bij wijziging van omstandigheden en dat de ingangsdatum van de wijziging zorgvuldig is gekozen, rekening houdend met de complexe samenloop van onderhoudsplichten. De rechtbank benadrukt dat de kosten van [minderjarige 1] redelijk verdeeld moeten worden over alle onderhoudsplichtigen, waarbij de draagkracht van de man, de vrouw en hun partners in overweging zijn genomen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie moet worden betaald, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De rechtbank wijst de verzoeken voor het overige af en bepaalt dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familierecht
Zaaknummer: C/09/621772 / FA RK 21-8198
Kinderalimentatie
Beschikking van 25 augustus 2022
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Harent,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.J. Pieters.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 7, binnengekomen op 26 november 2021;
de brief van de man van 23 december 2021, met als bijlage een geboorteakte;
het verweerschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 10;
e brief van de man van 20 juni 2022, met bijlagen 8 tot en met 19;
de brief van de vrouw van 20 juni 2022, met bijlagen 1 tot en met 4, en;
de pleitaantekeningen van de vrouw, die voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn toegestuurd.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 30 juni 2022. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.3.
Kort na de zitting hebben beide partijen een brief van de man overgelegd. Daarin hebben zij de eerder op de zitting bereikte overeenstemming over de draagkracht van de man verduidelijkt.

2.Waar gaat het over?

De gezinssituaties
2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
-
[minderjarige 1], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017.
2.2.
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw. [minderjarige 1] verblijft een keer in de veertien dagen van woensdag na school tot maandag naar school bij de man en de andere woensdag na school tot na het eten en de helft van de vakanties en feestdagen. De andere dagen verblijft [minderjarige 1] bij de vrouw.
2.3.
Met zijn huidige echtgenote, mevrouw [echtgenote man] (hierna: mevrouw [echtgenote man] ), heeft de man een zoon:
-
[minderjarige 2], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2020.
2.4.
De man heeft uit een eerder huwelijk met mevrouw [ex-echtgenote man] twee kinderen, [meerderjarige 1] die inmiddels 23 jaar is, en [meerderjarige 2] , die 22 jaar is.
2.5.
De vrouw heeft uit een eerder huwelijk met de heer [ex-echtgenoot vrouw] een zoon, namelijk:
-
[minderjarige 3], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
2.6.
De vrouw heeft nu een geregistreerd partnerschap met de heer [geregistreerd partner vrouw] (hierna: de heer [geregistreerd partner vrouw] ).
Het verzoek en het verweer
2.7.
Partijen hebben eerder procedures gevoerd over (onder meer) de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] . De laatste beschikking is van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2020. In die beschikking heeft het hof de overeenstemming van partijen vastgelegd. Die hield in dat de man met ingang van 1 februari 2020 een bedrag van € 825,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de vrouw ging betalen.
2.8.
De man wil dat dit bedrag wordt gewijzigd naar nihil (€ 0,- per maand), met ingang van 1 juli 2021. Volgens hem zijn de omstandigheden gewijzigd. Na de beschikking is namelijk de zorgregeling voor [minderjarige 1] uitgebreid, waardoor de man meer en de vrouw minder kosten voor [minderjarige 1] maakt. Daarnaast is [minderjarige 2] geboren, voor wie de man ook onderhoudsplichtig is. Ook is de vrouw inmiddels een geregistreerd partnerschap aangegaan, waardoor ook de heer [geregistreerd partner vrouw] onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] is. Dit alles maakt dat de man vindt dat hij helemaal geen bijdrage meer hoeft te betalen of in ieder geval een lagere bijdrage.
2.9.
De vrouw is het niet mee eens met het verzoek. Zij erkent dat er een wijziging van omstandigheden is, die maakt dat de kinderalimentatie verlaagd moet worden. Maar volgens haar zou de nieuwe bijdrage dan uitkomen op € 875,- per maand of in ieder geval € 761,- per maand. Voor zover de man een lagere bijdrage dan dat bedrag verzoekt, vindt zij dan ook dat het verzoek moet worden afgewezen. Ook vindt zij dat een wijziging niet eerder mag ingaan dan de datum van deze beschikking.
3.
De beoordeling
conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man vanaf 1 september 2022 een kinderalimentatie van € 410,- per maand aan de vrouw moet betalen. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de man afwijst.
3.2.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. Voor zover de berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt niet al rechtstreeks uit deze beschikking blijken, zijn deze als bijlagen toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
3.3.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het hier een zaak betreft, waarin sprake is van een complexe samenloop van verschillende onderhoudsplichten. Net als partijen hebben gedaan, zal de rechtbank daarbij de nodige ficties (moeten) hanteren, waardoor de vaststelling van de alimentatie altijd een benadering van de werkelijkheid zal zijn. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat alle onderhoudsplichtigen samen meer dan voldoende draagkracht hebben om in alle kosten van de kinderen te voorzien. Waar het in andere zaken vaak draait op het zoveel mogelijk voorkomen van tekorten, komt het hier neer op wat een redelijke verdeling is van de kosten over alle onderhoudsplichtigen.
reden voor de wijziging
3.4.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [1] . Dat is hier het geval, want zo is (onder meer) de man na de eerdere vaststelling ook onderhoudsplichtig geworden voor [minderjarige 2] .
ingangsdatum
3.5.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De rechter kan daarbij een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan. Mede gelet op die terughoudend hanteert de rechtbank hier als ingangsdatum 1 september 2022, dus de eerste dag van de maand na deze beschikking. De rechtbank kiest ook voor die datum, omdat, zoals gezegd, hier sprake is van een complexe samenloop van verschillende onderhoudsverplichtingen. Partijen hebben daarbij uiteenlopende visies over wie er precies onderhoudsplichtig is voor wie, het gewicht dat aan ieders draagkracht moet worden toegekend en wat de kosten van de verschillende kinderen zijn. Dat maakt dat het vooraf lastig is in te schatten tot welke bijdrage de gewijzigde omstandigheden zouden moeten leiden. Daarbij past dat de bijdrage dan ook pas ingaat nadat de rechtbank daarover duidelijkheid heeft verschaft. Omdat de bijdrage voor de eerste van de maand moet worden betaald, is daarbij 1 september 2022 de aangewezen datum. Ook weegt de rechtbank mee dat de man ervoor heeft gekozen eigenhandig de bijdrage te verlagen of zelfs helemaal te stoppen met betalen. Het is niet aan de man om dat op eigen houtje te bepalen.
behoefte [minderjarige 1]
3.6.
Eerder heeft de rechtbank de basisbehoefte van [minderjarige 1] in haar beschikking van 1 juli 2019 vastgesteld op € 960,- per maand in 2017, waarbij de rechtbank is uitgegaan van een netto-gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand en de tabel voor één kind. Partijen zijn het erover eens dat het netto-gezinsinkomen meer dan € 6.000,- bedroeg, maar verschillen van mening over welke tabel gehanteerd zou moeten worden. Waar de vrouw conform de eerdere beschikking wil aansluiten bij de tabel van één kind, vindt de man de tabel voor twee kinderen passender omdat [minderjarige 3] ook een groot deel van de tijd in het gezin verbleef.
3.7.
De rechtbank is het met de man eens dat het feit dat [minderjarige 3] regelmatig in het gezin verbleef mee moet wegen bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] . Dit zal namelijk tot besparingen hebben kunnen leiden, bijvoorbeeld bij het doen van boodschappen en het boeken van vakanties e.d. Omdat [minderjarige 3] op basis een co-ouderschapsregeling de helft van de tijd in het gezin verbleef, vindt de rechtbank het te ver gaan om aan te sluiten bij een tabel voor twee kinderen. De rechtbank zal daarom de bedragen van de tabellen voor één kind en twee kinderen met elkaar middelen. Die bedragen waren in 2017 € 960,- per maand respectievelijk € 730,- per kind per maand, waardoor het gemiddelde uitkomt op € 845,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 is dat € 941,- per maand. [3]
3.8.
Partijen zijn het erover eens dat naast deze basisbehoefte rekening moet worden gehouden voor de kosten van de kinderopvang (nanny en BSO). De rechtbank stelt die kosten op € 400,- per maand. De rechtbank realiseert zich dat partijen van een iets hoger bedrag aan opvangkosten uitgaan, maar omdat hierna bij [minderjarige 2] ook van opvangkosten van € 400,- per maand zal worden uitgegaan acht de rechtbank het redelijk die kosten gelijk aan elkaar te stellen. De totale kosten van [minderjarige 1] bedragen daarmee (941 + 400 =) € 1.341,- per maand.
behoefte [minderjarige 2]
3.9.
Omdat de man ook onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 2] , moet de rechtbank ook kijken wat de kosten van [minderjarige 2] zijn en of zijn behoefte duidelijk verschilt van die van [minderjarige 1] . [4]
3.10.
De rechtbank vindt hier dat niet is gebleken van een duidelijk verschil in behoefte en stelt daarom de behoefte van [minderjarige 2] gelijk met die van [minderjarige 1] . Zoals hierna bij de bespreking van de draagkracht verder aan de orde komt, groeit [minderjarige 2] namelijk net als [minderjarige 1] op in een gezin waar het netto-gezinsinkomen meer dan € 6.000,- per maand bedraagt. Ook is bij [minderjarige 2] sprake van een gezinssituatie waarbij een ander kind (in dit geval [minderjarige 1] ) ongeveer de helft van de tijd in het gezin verblijft. Voor [minderjarige 1] geldt namelijk een zorgregeling die nagenoeg overeenkomt met een co-ouderschap. Tot slot zijn ook de opvangkosten van [minderjarige 2] vergelijkbaar met die van [minderjarige 1] . Dat alles maakt dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige 2] gelijk stelt met die van [minderjarige 1] op € 1.341,- per maand.
behoefte [minderjarige 3]
3.11.
De rechtbank dient ook te kijken naar de behoefte van [minderjarige 3] , omdat de vrouw onderhoudsplichtig voor hem is. De vrouw heeft behoefte van [minderjarige 3] gesteld op € 805,- per maand en de man op € 478,- per maand.
3.12.
Voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 3] is het netto-gezinsinkomen van de vrouw en de vader van [minderjarige 3] , de heer [ex-echtgenoot vrouw] , bepalend op het moment dat zij uit elkaar gingen. De gegevens van de heer [ex-echtgenoot vrouw] ontbreken echter, zodat de rechtbank zal moeten schatten. [5] Beide partijen hebben het inkomen van de heer [ex-echtgenoot vrouw] gelijkgesteld met het inkomen dat mevrouw [echtgenote man] voor de wisseling van haar werk verdiende, zodat de rechtbank ook daarbij zal aansluiten. Dat komt neer op ruim € 4.000,- netto per maand. Wat het inkomen van de vrouw destijds betreft, gaan beide partijen uit van een inkomen van circa € 3.690,- netto per maand. Duidelijk is daarmee dat het netto-gezinsinkomen van de vrouw en de heer [ex-echtgenoot vrouw] ook het maximale inkomen als genoemd in de tabellen van € 6.000,- per maand oversteeg. Gelet op de toen geldende tabelbedragen sluit de rechtbank aan bij het door de vrouw genoemde bedrag van € 805,- per maand.
3.13.
De heer [ex-echtgenoot vrouw] is ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] , zodat een deel van de kosten van [minderjarige 3] al door hem worden gedragen. Omdat gegevens van de heer [ex-echtgenoot vrouw] ontbreken, zal de rechtbank schatten welk deel hij al draagt. De rechtbank acht het redelijk dit deel te stellen op een derde deel (1/3), omdat er in totaal drie mensen onderhoudsplichtig zijn voor [minderjarige 3] . Naast de heer [ex-echtgenoot vrouw] en de vrouw (de ouders van [minderjarige 3] ) is de heer [geregistreerd partner vrouw] namelijk ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] . [minderjarige 3] maakt namelijk onderdeel uit van het gezin van de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] , althans in ieder geval een groot deel van de tijd. Gelet op het geregistreerd partnerschap tussen de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] maakt dat de heer [geregistreerd partner vrouw] als stiefouder onderhoudsplichtig. [6] Na aftrek van het deel van de behoefte dat de heer [ex-echtgenoot vrouw] al wordt geacht te dragen, blijft er een behoefte van (2/3 van 805 =) € 537,- per maand over.
draagkracht ouders
3.14.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [7] .
3.15.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor– primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De overige 30% mag een ouder voor zichzelf houden. Dat wordt ook wel de ‘vrije ruimte’ genoemd. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit:
70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)]
draagkracht man
3.16.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden gerekend met een winst uit onderneming van € 183.676,- bruto per jaar. Rekening houdend met de ondernemersaftrek en andere fiscale aspecten, komt dat neer op een NBI van € 9.213,- per maand. [8] Mede gelet op het inkomen dat mevrouw [echtgenote man] heeft (waarover hierna meer), komt de man dan niet in aanmerking voor een kindgebonden budget voor [minderjarige 2] . Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man bij dat NBI een draagkracht van € 3.800,- per maand.
3.17.
Die draagkracht moet vervolgens worden verdeeld over de kinderen voor wie de man onderhoudsplichtig is. Daarbij heeft de man gesteld dat rekening moet worden gehouden met de bijdrage van € 750,- per maand die hij voor [meerderjarige 2] betaalt. Daar ziet de rechtbank geen aanleiding voor. [meerderjarige 2] is namelijk inmiddels 22 jaar oud wat betekent dat, voor zover [meerderjarige 2] nog behoeftig zou zijn, de onderhoudsplicht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorgaat op de onderhoudsplicht ten opzichte van [meerderjarige 2] . [9] Bovendien kan de man de bijdrage voor [meerderjarige 2] ook uit de hiervoor genoemde vrije ruimte betalen. De rechtbank zal daarom de draagkracht van de man alleen verdelen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Aangezien hun behoeftes gelijk is, verdeelt de rechtbank de draagkracht gelijkelijk, wat neerkomt op € 1.900,- per kind per maand.
draagkracht vrouw
3.18.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de vrouw berekend moet worden aan de hand van haar jaaropgaaf over 2021. Daaruit volgt een belastbaar loon van € 70.779,- per jaar. Rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en overige fiscale aspecten, komt dat neer op een NBI van € 4.097,- per maand. [10] Ook de vrouw komt niet in aanmerking voor een kindgebonden budget, mede gelet op het inkomen van de heer [geregistreerd partner vrouw] (waarover hierna meer). Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw bij dat NBI een draagkracht van € 1.294,- per maand.
3.19.
Ook de draagkracht van de vrouw moet worden verdeeld over de kinderen voor wie zijn onderhoudsplichtig is, te weten [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Omdat er een duidelijk verschil is in de behoefte van [minderjarige 1] (€ 1.341,-) en de resterende behoefte van [minderjarige 3] (€ 537,-), zal de rechtbank de draagkracht van de vrouw naar rato van de behoefte verdelen. Dat betekent dat de vrouw voor [minderjarige 1] een bedrag beschikbaar heeft van (1.341 / (1.341 + 537) x 1.294 =) € 924,- per maand. Voor [minderjarige 3] is dat (537 / (1.341 + 537) x 1.294 =) € 370,- per maand.
onderhoudsplicht van de heer [geregistreerd partner vrouw]
3.20.
Tussen partijen bestaat discussie of de heer [geregistreerd partner vrouw] ook als stiefouder onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] , althans welk gewicht er aan zijn draagkracht moet worden toegekend. Anders dan de vrouw heeft gesteld, vindt de rechtbank dat de heer [geregistreerd partner vrouw] onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] . Tussen de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] is sprake van een geregistreerd partnerschap en [minderjarige 1] verblijft in ieder geval de helft van de tijd in hun gezin. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt voor een onderhoudsplicht. [11]
3.21.
Gelet verder op het feit dat de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] in ieder geval vanaf september 2020 samenwonen, kan ook niet worden gezegd dat de heer [geregistreerd partner vrouw] nog maar zo kort in het leven van [minderjarige 1] is betrokken dat daarom zijn onderhoudsplicht minder zwaar zou moeten wegen. Ook in het feit dat hier de ouders meer dan voldoende draagkracht hebben om in de kosten te voorzien, ziet de rechtbank geen aanleiding om minder gewicht aan de draagkracht van de heer [geregistreerd partner vrouw] toe te kennen. In beginsel zijn de onderhoudsplicht van een ouder en een stiefouder immers van gelijke rang. [12] Bovendien zou het weglaten van de onderhoudsplicht van de heer [geregistreerd partner vrouw] betekenen dat de kosten van [minderjarige 1] voor het grootste deel bij de man terecht zouden komen vanwege het verschil in draagkracht tussen de man en de vrouw. Dat vindt de rechtbank niet passend bij de welstand die de beide gezinnen kennen. Zoals hierna verder aan de orde komt, gaan partijen ervan uit dat het inkomen van de heer [geregistreerd partner vrouw] vergelijkbaar is met dat van de man. Het huidige inkomen van mevrouw [echtgenote man] is daarentegen wat lager dan van de vrouw. Het weglaten van de onderhoudsplicht van de heer [geregistreerd partner vrouw] zou dan betekenen dat het overgrote deel van de kosten van [minderjarige 1] komt te liggen bij het gezin dat een wat lagere welstand kent. De rechtbank kent daarom evenveel gewicht toe aan de draagkracht van de heer [geregistreerd partner vrouw] als aan die van de vrouw en de man.
3.22.
Overigens vindt de rechtbank evenmin dat, zoals de man in zijn berekeningen concludeert, het overgrote deel van de kosten van [minderjarige 1] voor rekening zou moeten komen van de heer [geregistreerd partner vrouw] . Dat zou ook niet passend zijn bij de welstand van de beide gezinnen en de verhouding waartoe ieder tot [minderjarige 1] staat. Die situatie doet zich hier echter uiteindelijk niet voor, vooral ook omdat de draagkracht van de heer [geregistreerd partner vrouw] ook deels moet worden aangewend voor zijn twee kinderen uit een eerdere relatie en voor [minderjarige 3] .
draagkracht van de heer [geregistreerd partner vrouw]
3.23.
Van de heer [geregistreerd partner vrouw] zijn geen gegevens overgelegd. Partijen zijn het er echter over eens dat voor de bepaling van zijn draagkracht kan worden aangesloten bij het inkomen van de man. Daarom hanteert de rechtbank voor de heer [geregistreerd partner vrouw] ook een draagkracht van € 3.800,- per maand.
3.24.
Die draagkracht moet vervolgens verdeeld worden over de kinderen voor wie de heer [geregistreerd partner vrouw] onderhoudsplichtig is. Er is niet bekend wat de behoefte is van de twee kinderen die de heer [geregistreerd partner vrouw] uit een eerdere relatie heeft. Gelet daarop en gezien het feit dat de heer [geregistreerd partner vrouw] in totaal van vier kinderen onderhoudsplichtig is, acht de rechtbank het redelijk om aan deze kinderen een vierde deel (1/4) van de draagkracht toe te kennen. Dat komt neer op (3.800 / 4 = ) € 950,- per kind per maand. Dat sluit ook redelijk aan bij het bedrag dat de vrouw op de zitting heeft genoemd wat de heer [geregistreerd partner vrouw] aan kinderalimentatie zou betalen en rekening houdend met dat hij regelmatig vliegtickets voor die kinderen zou moeten kopen.
3.25.
Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] resteert dan een draagkracht van € 1.900,- per maand. Gelet op verschil in behoefte tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 3] , verdeelt de rechtbank deze resterende draagkracht naar rato van de behoefte. Dat betekent dat de heer [geregistreerd partner vrouw] voor [minderjarige 1] een bedrag beschikbaar heeft van (1.341 / (1.341 + 537) x 1.900 =) € 1.357,- per maand. Voor [minderjarige 3] is dat (537 / (1.341 + 537) x 1.900 =) € 543,- per maand.
onderhoudsplicht en draagkracht van mevrouw [echtgenote man]
3.26.
Ook wat mevrouw [echtgenote man] betreft, bestaat er discussie tussen partijen of zij onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] . Omdat [minderjarige 1] vanwege de huidige zorgregeling nagenoeg de helft van de tijd in het gezin van de man en mevrouw [echtgenote man] verblijft, vindt de rechtbank net zo goed dat mevrouw [echtgenote man] onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] . Bij een dergelijke nagenoeg gelijke verdeling van de zorg, valt niet in te zien waarom de geregistreerde partner van de vrouw wel onderhoudsplichtig zou zijn en de echtgenote van de man niet.
3.27.
Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de draagkracht van mevrouw [echtgenote man] kan worden uitgegaan van haar huidige inkomen zoals dat volgt uit de salarisspecificaties, die de man als bijlage 16 heeft overgelegd. Daarin staat een salaris van € 3.749,- bruto per maand vermeld, te vermeerderen met 8% en een dertiende maand. Ook houdt de rechtbank rekening met de daarin genoemde pensioenpremie van € 435,- bruto per maand en arbeidsongeschiktheidspremie van € 6,- bruto per maand. Rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en overige fiscale aspecten, komt dat neer op een NBI van € 3.094,- per maand. [13] Volgens de hiervoor vermelde methode heeft zij bij dat NBI een draagkracht van € 802,- per maand. Die draagkracht moet verdeeld worden over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , voor wie mevrouw [echtgenote man] onderhoudsplichtig is. Omdat hun behoeftes gelijk zijn, komt dat neer op een bedrag van € 401,- per kind per maand.
verdeling kosten
3.28.
Vervolgens moet de rechtbank per kind de kosten gaan verdelen over diegenen die voor dat kind onderhoudsplichtig zijn. Omdat hier per kind meer dan genoeg draagkracht beschikbaar is om alle kosten van te voldoen, leidt dat ertoe dat niet steeds de volledige beschikbare draagkracht voor dat kind gebruikt hoeft te worden. De rechtbank kiest ervoor om dat deel van de draagkracht dat de onderhoudsplichtigen niet voor [minderjarige 2] of [minderjarige 3] hoeven te gebruiken, over te hevelen naar hun beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] . Dat leidt naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk tot een zo eerlijke mogelijke verdeling van de kosten van [minderjarige 1] .
verdeling van de kosten van [minderjarige 2]
3.29.
Op basis van wat hiervoor is overwogen hebben de man en mevrouw [echtgenote man] voor [minderjarige 2] een draagkracht beschikbaar van € 1.900,- per maand respectievelijk € 401,- per maand, dus samen € 2.301,- per maand. Een verdeling van de kosten van [minderjarige 2] (€ 1.341,-) leidt er dan toe dat de man een bedrag van (1.900 / 2.301 x 1.341 =) € 1.107,- per maand moet bijdragen. Voor mevrouw [echtgenote man] is dat een bedrag van (401 / 2.301 x 1.341 =) € 234,- per maand.
3.30.
Dit betekent dat de man van zijn eerdere beschikbare draagkracht voor [minderjarige 2] een bedrag van ( 1.900 -/- 1.107 =) € 793,- per maand niet hoeft te gebruiken. Dat deel telt de rechtbank daarom op bij zijn beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] , waarmee deze op (1.900 + 793 =) € 2.693,- per maand uitkomt. Mevrouw [echtgenote man] gebruikt op haar beurt een deel van (401 -/- 234 =) € 167,- per maand niet. Dat deel telt de rechtbank bij haar beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] op, waarmee deze op (401 + 167 =) € 568,- per maand uitkomt.
verdeling van de kosten van [minderjarige 3]
3.31.
Voor [minderjarige 3] hebben de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] een draagkracht beschikbaar van € 370,- per maand respectievelijk € 543,- per maand, dus samen € 913,- per maand. Een verdeling van de resterende kosten van [minderjarige 3] (€ 537,-) leidt er dan toe dat de vrouw een bedrag van (370 / 913 x 537 =) € 218,- per maand moet bijdragen. Voor de heer [geregistreerd partner vrouw] is dat een bedrag van (543 / 913 x 537 =) € 319,- per maand.
3.32.
Ook hier telt de rechtbank de niet gebruikte delen van de draagkracht voor [minderjarige 3] op bij de beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] . Voor de vrouw is dat een bedrag van (370 -/- 218 =) € 152,- per maand. Daarmee komt haar beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] op (924 + 152 =) € 1.076,- per maand. Voor de heer [geregistreerd partner vrouw] is dat een bedrag van (543 -/- 319 =) € 224,- per maand. Daarmee komt zijn beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] op (1.357 + 224 =) € 1.581,- per maand.
verdeling van de kosten van [minderjarige 1]
3.33.
Nu duidelijk is wat iedere onderhoudsplichtige na overheveling beschikbaar heeft voor [minderjarige 1] , kan de rechtbank de kosten van [minderjarige 1] verdelen. Samen hebben de man, mevrouw [echtgenote man] , de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] een bedrag beschikbaar van (2.693 + 568 + 1.076 + 1.581 =) € 5.918,- per maand.
3.34.
Dit leidt tot de volgende verdeling:
  • voor de man: 2.693 / 5.918 x 1.341 = € 610,- per maand;
  • voor mevrouw [echtgenote man] : 568 / 5.918 x 1.341 = € 129,- per maand;
  • voor de vrouw: 1.076 / 5.918 x 1.341 = € 244,- per maand;
  • voor de heer [geregistreerd partner vrouw] : 1.581 / 5.918 x 1.341 = € 358,- per maand.
zorgkorting
3.35.
De man dient dus een deel van € 610,- per maand van de behoefte van [minderjarige 1] voor zijn rekening te nemen. Een deel van die kosten voldoen de man en mevrouw [echtgenote man] al op de momenten dat [minderjarige 1] in hun gezin verblijft. Zij maken dan immers kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daartegenover staat een besparing in die kosten van de vrouw en de heer [geregistreerd partner vrouw] , zodat de rechtbank de bijdrage van de man verlaagt met een percentage van de basisbehoefte van [minderjarige 1] : de ‘zorgkorting’.
3.36.
Bij de zorgregeling zoals die tussen partijen geldt en waarbij [minderjarige 1] nagenoeg de helft van de tijd bij de man en mevrouw [echtgenote man] verblijft, acht de rechtbank een zorgkorting van 35% passend. Zoals de vrouw terecht heeft gesteld, moet die zorgkorting alleen worden berekend over de basisbehoefte van [minderjarige 1] en niet ook over de kosten van kinderopvang. De man en mevrouw [echtgenote man] dragen namelijk niet al een deel van die kosten. De basisbehoefte van [minderjarige 1] bedraagt € 941,- per maand, zodat de zorgkorting (35% van 941 =) € 329,- per maand bedraagt.
3.37.
Op dit bedrag brengt de rechtbank het hiervoor berekende aandeel van mevrouw [echtgenote man] van € 129,- per maand in mindering, omdat zij geacht wordt dat deel van de kosten van [minderjarige 1] te dragen. Er blijft dan een zorgkorting over van (329 -/- 129 =) € 200,- per maand. Dit betekent dat de man nog een bedrag aan kinderalimentatie moet betalen van (610 -/- 200 =) € 410,- per maand.
overweging ten overvloede
3.38.
De rechtbank vindt dat een kinderalimentatie van € 410,- per maand ook recht doet aan de beide gezinssituaties van partijen en de welstand waarin zij leven. De kosten van [minderjarige 1] zijn op deze manier grofweg gelijk verdeeld over beide gezinnen, waarbij een iets groter deel voor rekening van het gezin van de man komt. Hoewel het gezin van de man een iets lagere welstand kent dan het gezin van de vrouw, acht de rechtbank dat passend. In het gezin van de vrouw spelen namelijk meer onderhoudsplichten (althans met een wettelijke voorrang) een rol dan in het gezin van de man.
3.39.
Gelet op de vele procedures die partijen al met elkaar hebben gevoerd over (onder meer) de zorgregeling van [minderjarige 1] , hecht de rechtbank eraan nog het volgende op te merken. In een situatie als deze waarin sprake is van een complexe samenloop van verplichtingen, zou in theorie iedere wijziging in de situatie van een van de onderhoudsplichtigen of -gerechtigden weer aanleiding kunnen geven tot een nieuwe berekening. Dat zou dan net tot een wat andere uitkomst kunnen leiden. Zolang het echter niet om een ingrijpende wijziging gaat en de draagkracht van partijen ruim voldoende blijft om in alle kosten te voorzien, zal het effect echter minimaal zijn. De rechtbank doet daarom een beroep op partijen om het grotere geheel voor ogen te houden en niet bij iedere wijziging een nieuwe discussie te starten. Immers is [minderjarige 1] er ook bij gebaat dat er een einde komt aan de discussies en voortdurende procedures tussen partijen.
alimentatie vooruitbetalen
3.40.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.41.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld. De beslissing geldt dan totdat in hoger beroep anders is beslist.
proceskosten
3.42.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , zoals die was vastgelegd in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2020, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 1 september 2022 € 410,- per maand bedraagt;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.E. Falkmann, tot stand gekomen in samenwerking met mr. J.A.M.H. de Wit, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Sutorius-van Hees, rechter, op 25 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Indexering behoefte
Draagkracht van de man
Draagkracht van de vrouw
Draagkracht van de nieuwe partner van de man
Bijlage 1: indexering behoefte
Bijlage 2: draagkracht van de man
Bijlage 3: draagkracht van de vrouw
Bijlage 4: draagkracht van de nieuwe partner van de man

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Bijlage 1: indexering behoefte
4.Vergelijk ook Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314
5.Zie ook Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295
6.Artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek
7.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
8.Bijlage 2: draagkracht van de man
9.Artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
10.Bijlage 3: draagkracht van de vrouw
11.Artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek
12.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 1, p. 1442-1443
13.Bijlage 3: draagkracht van de nieuwe partner van de man