In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een eiser van Iraakse nationaliteit, die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De eiser had beroep ingesteld omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 19 oktober 2021 zijn aanvraag had ingediend en dat de Staatssecretaris niet binnen de wettelijk vereiste termijn van zes maanden had beslist. Eiser heeft de Staatssecretaris op 8 juni 2022 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken gewacht met het indienen van beroep. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de Staatssecretaris niet tijdig had beslist.
De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris de proceskosten van de eiser moet vergoeden, tot een bedrag van € 379,50. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de gemaakte kosten voor het indienen van het beroepschrift, waarbij rekening is gehouden met de wegingsfactor voor de eenvoud van de zaak.
De uitspraak is gedaan door rechter J.A. Schuman en is openbaar gemaakt op 3 oktober 2022. De eiser heeft het recht om binnen vier weken na de uitspraak in beroep te gaan bij de Raad van State als hij het niet eens is met deze beslissing.