In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op zijn aanvraag. Eiser heeft op 7 juni 2022 een inwilligend besluit ontvangen, maar wenst dat de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vaststelt en verweerder veroordeelt in de proceskosten. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig is, maar omdat er geen verzoek om een zitting is gedaan, is het onderzoek gesloten zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan. Verweerder heeft inmiddels beslist, waardoor het beroep van eiser niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft geen belang meer bij de uitspraak over het beroep, omdat verweerder heeft gedaan wat eiser wilde. De rechtbank kan daarom geen uitspraak doen over de vraag of eiser gelijk had met zijn beroep.
Eiser heeft ook verzocht om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank kan dit niet vaststellen op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank oordeelt dat het beroep ten aanzien van de bestuurlijke dwangsom ongegrond is. Wat betreft de proceskostenvergoeding, oordeelt de rechtbank dat verweerder in de kosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De proceskosten worden vastgesteld op € 379,50, waarbij rekening is gehouden met de wegingsfactor voor de aard van de zaak.