Overwegingen
1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht door betalingsonmacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoeker daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Verweerder is voornemens om verzoeker op 9 december 2022 uit Nederland te verwijderen. Verzoeker heeft eerder een Dublinprocedure doorlopen. Deze is geëindigd met het besluit van verweerder van 10 oktober 2022, waarbij de asielaanvraag niet in
behandeling is genomen. Verweerder heeft Duitsland verantwoordelijk geacht voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag.
3. Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke uitzetting. Dat betreft een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit gelijk is gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van dit artikel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt.1 Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van dat wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Bahaddar tegen Nederland.2
4. Verzoeker voert aan dat de Duitse autoriteiten op 31 mei 2022 akkoord zijn gegaan met zijn overdracht. Dat betekent dat de overdrachtstermijn van zes maanden inmiddels is verstreken. Volgens verzoeker heeft verweerder geen geldige grond had om de overdrachtstermijn te verlengen. Op de geplande overdrachtsdatum van 9 november 2022 was hij immers niet met onbekende bestemming vertrokken. Hij verbleef in het AZC en was voor verweerder beschikbaar.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn met maximaal achttien maanden is verlengd, omdat verzoeker niet heeft meegewerkt aan een eerder geplande overdracht. Omdat verzoeker niet is verschenen bij de geplande overdracht, heeft hij zich aan de uitvoering van de overdracht onttrokken. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten hieromtrent geïnformeerd op 9 en 11 november 2022. Opzettelijke onttrekking aan de overdracht is op grond van het arrest Jawo3 aan te merken als het met onbekende bestemming vertrekken.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Voor zover hier relevant, bepaalt artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening4 dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de vreemdeling over te nemen of terug te nemen komt te vervallen. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling gaat dan over op de verzoekende lidstaat. De termijn van overdracht van de vreemdeling kan tot maximaal achttien maanden worden verlengd, als de vreemdeling onderduikt.
2 Arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/ 965, JV 1998/45.
3 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
4 Verordening (EU) Nr. 604/2013.
8. Van onderduiken in vorenbedoelde zin is sprake als de vreemdeling doelbewust uit handen blijft van de autoriteiten met als doel om zijn overdracht te frustreren. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Uit het verweerschrift van verweerder van
7 december 2022 valt slechts op te maken dat verzoeker op 9 november 2022 zich niet op de afgesproken plek (de receptie van het AZC) had gemeld en dat hij weigerde van zijn kamer te komen. Van de feitelijke gang van zaken op die bewuste dag bevat het dossier geen proces-verbaal van bevindingen, terwijl verzoeker de lezing van verweerder heeft betwist. Op basis van de beschikbare informatie komt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat sprake is geweest van een situatie waarin verzoeker doelbewust uit handen van verweerder is gebleven om zo zijn overdracht te frustreren. Verweerder dient nader te motiveren waarom het op 9 november 2022 feitelijk niet mogelijk is geweest om verzoeker mee te nemen.
9. Eén en ander maakt dat op voorhand niet duidelijk is dat de overdrachtstermijn geldig is verlengd. Daarmee kan niet gezegd worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom toe, in die zin dat het verweerder wordt verboden om verzoeker vanuit Nederland over te dragen naar Duitsland, totdat verweerder op het bezwaar van verzoeker tegen deze overdracht heeft beslist.
10. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,00.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022 door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: