Overwegingen
1. Op 31 juli 2020 heeft referente een aanvraag ingediend voor een mvv voor haar moeder en broer. Referente wilt dat haar moeder en broer bij haar in Nederland gaan verblijven. De aanvragen zijn ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM. Referente heeft zelf een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning is op 5 februari 2020 aan haar verleend.
2. Verweerder heeft de aanvraag om een mvv voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij artikel 8 EVRM’ afgewezen. Verweerder heeft deze beslissing in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft als zwaarwegend element meegenomen dat er geen sprake is van een exclusieve afhankelijkheid. De verklaringen die referente in bezwaar heeft overgelegd zijn niet voldoende om meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen. Uit de verklaringen blijkt het samenwonen met broer/moeder en het bieden van praktische hulp, maar dat is onvoldoende om meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen. Verweerder heeft zwaar laten meewegen dat broer en moeder niet exclusief afhankelijk zijn van referente voor het verlenen van zorg. Verweerder stelt dat niet is aangetoond dat er sprake is van een financiële afhankelijkheid tussen referente en moeder/broer. Verweerder neemt hechte persoonlijke banden aan en gezinsleven tussen de kinderen van referente en haar moeder/broer, maar komt na afweging van de belangen tot de conclusie dat het algemeen belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt. Het gezinsleven tussen moeder/broer en de kinderen is geen reden om toch een verblijfsvergunning te geven.
3. Eisers voeren aan dat er wel sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld dat de afhankelijkheid na het vertrek van referente is ontstaan. Het vertrek van referente laat de onderlinge
afhankelijkheid zien. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat het gezin niet
exclusief afhankelijk is van de zorg van referente. Verweerder noemt dat andere mensen ook zorg kunnen leveren, maar dit is onvoldoende voor de stelling dat geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid. Ter zitting is voorts verwezen naar recente rechtspraak waarin is bepaald dat verweerder altijd een belangenafweging moet maken, ook als (eerst) wordt vastgesteld dat geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Verder heeft verweerder niet mogen stellen dat de broer weigerachtig is geweest met het accepteren van zorg, omdat dit is ingegeven vanuit zijn mentale gezondheidstoestand. Er is volgens eisers wel sprake van een financiële afhankelijkheid. Niet wordt betwist dat referente door haar werk in het levensonderhoud van het gezin voorzag. Het gezin was grotendeels aangewezen op de financiële hulp van referente. Verder mag verweerder de gezinsband met de moeder niet zwaarder laten wegen dan de band van de kinderen hun oom en oma. Die gezinsband verdient (ook) bescherming.
Het oordeel van de rechtbank
4. Volgens vaste rechtspraak2 is de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in alle gevallen een vraag van feitelijke aard. De beantwoording daarvan is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen volwassen familieleden, zijn een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van emotionele afhankelijkheid, de mate van financiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Ook mag gewicht worden toegekend aan de vraag of de door het afhankelijke familielid benodigde zorg exclusief door de referente kan worden gegeven of dat ook andere familieleden of derden die zorg kunnen verschaffen. Geen van deze factoren zijn op zichzelf of in combinatie per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Daarbij zullen steeds alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Verder is in de rechtspraak bepaald3 dat verweerder bij een beroep op artikel 8 EVRM niet mag volstaan met de vaststelling dat geen beschermingswaardig familieleven bestaat. Hij moet altijd een belangenafweging maken, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. Een onderdeel van die belangenafweging is of de door betrokkenen gestelde feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat tussen hen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid bestaat. Dit omdat de vaststelling of familieleven bestaat en de belangenafweging elkaar beïnvloeden.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. In het bestreden besluit is in de relatie van referente met haar broer en moeder, na het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheid, geen belangenafweging gemaakt. In het verweerschrift evenmin. De belangenafweging waar verweerder op de zitting naar verwijst, heeft betrekking op de relatie tussen de (klein)kinderen en hun oom, respectievelijk oma. In die relatie is vastgesteld dat sprake is van hechte banden, waarna een belangenafweging wordt gemaakt. Dat is niet gebeurd in de relatie tussen de volwassenen, na het standpunt dat er geen bijzondere afhankelijkheid tussen hen is.
2 Zie bijvoorbeeld het arrest van EHRM van 17 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758. 6. Reeds hierom is het beroep gegrond. Verweerder moet alsnog een dergelijke afweging maken. Een onderdeel van die belangenafweging moet zijn of de door referente, eiser en eiseres (oma) gestelde feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat tussen hen daadwerkelijk een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid bestaat.
7. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen referente en haar broer overweegt de rechtbank nog dat verweerder met name gewicht heeft toegekend aan het feit dat de broer praktische hulp nodig heeft. Het gaat om taken, zoals het geven van eten, zichzelf wassen, het bewegen rondom het huis, naar het toilet of de badkamer gaan enzovoort. Verweerder heeft niet betwist dat de broer, vanuit zijn culturele achtergrond, deze hulp niet duldt van iemand anders maar alleen van zijn ongetrouwde zus. Dat broer een sterke emotionele afhankelijkheid heeft van referente en graag alleen door referente geholpen wil worden, beschouwt verweerder als onvoldoende voor het aannemen van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Echter, nu verweerder niet betwist dat de broer dit zo vindt, is de overweging dat ook anderen eiser praktisch kunnen helpen, onvoldoende voor het oordeel dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Het mag zo zijn dat verweerder objectiveerbare argumenten mag gebruiken om daar anders over te denken, maar dat neemt niet weg dat hij ook de emotionele betrekking die de broer met referente kennelijk heeft, kenbaar in die overweging moet betrekken.
8. Verder overweegt de rechtbank ten aanzien van de relatie tussen de (klein)kinderen en oom en oma dat de belangenafweging van verweerder tekortschiet. Niet in geschil is dat er sprake is van familieleven tussen de (klein)kinderen en eiser (oom) en eiseres (oma). Referente heeft (onbetwist) gesteld dat de kinderen vanaf heel jong in het gezin van moeder/broer hebben gewoond, de jongste is er zelfs geboren, dat ze bij de broer in dezelfde kamer sliepen en dat de kinderen zelfs dachten dat de broer van referente hun vader was. Dit duidt op een sterke hechtingsrelatie tussen de oom en de kinderen. Verweerder heeft niet kenbaar in de belangenafweging betrokken wat het voor de kinderen betekent als de banden met deze hechtingsfiguur worden verbroken. De overweging dat de kinderen hier wel aan kunnen wennen geeft geen blijk van een gedegen inventarisatie van de belangen van de kinderen. Ook hier is sprake van een tekortschietende motivering. Vanuit het (ontwikkelings)belang van de kinderen ontbreekt een overweging hierover die niet kan worden gemist als het gaat om het bepalen van het gewicht van het belang van de kinderen. Weliswaar is er opnieuw een gezin met moeder, maar dat neemt niet weg dat een hechtingsfiguur komt te vervallen en verweerder zich een oordeel had moeten vormen over wat verbreking van die band voor de ontwikkeling van de kinderen betekent; eventueel na raadpleging van een deskundige.