ECLI:NL:RBDHA:2022:1519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
C/09-618271 FA RK 21-6444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij in het belang van de ontwikkeling van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar zes minderjarige kinderen. De rechtbank oordeelde dat aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan, omdat de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd indien de moeder het ouderlijk gezag behoudt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar verantwoordelijkheden te vervullen is verstreken en dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die deze conclusie ondersteunen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om beëindiging van het gezag, omdat de moeder niet in staat wordt geacht om de zorg en opvoeding van de kinderen te dragen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er geen goede samenwerking is tussen de moeder en de pleegouders, wat de situatie verder bemoeilijkt. De rechtbank heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat beëindiging van het gezag in hun belang is. De voogdij is toegewezen aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, die de zorg voor de kinderen zal overnemen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/618271 / FA RK 21-6444
C/09/618233 / FA RK 21-6414
C/09/618259 / FA RK 21-6433
C/09/618222 / FA RK 21-6406
C/09/618232 / FA RK 21-6413
C/09/618227 / FA RK 21-6410
Datum uitspraak: 15 februari 2022

Beschikking van de meervoudige kamer

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij

in de zaak naar aanleiding van de op 22 september 2021 ingekomen verzoeken van:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden, hierna te noemen: de Raad,

betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2012 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
[minderjarige 3]geboren op [geboortedag 3] 2014 te [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
[minderjarige 4], geboren op [geboortedag 4] 2015 te [geboorteplaats 3] , hierna te noemen: [minderjarige 4] ;
[minderjarige 5]geboren op [geboortedag 5] 2016 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 5] ;
[minderjarige 6]geboren op [geboortedag 6] 2018 te [geboorteplaats 3] ,
hierna te noemen: [minderjarige 6] ,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt ten aanzien van alle kinderen als belanghebbenden aan:

[de vrouw] hierna te noemen: de moeder,wonende op een bij de rechtbank bekend adres,bijgestaan door mr. M.J. van der Vlis, advocaat te Haarlem,

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

De rechtbank merkt ten aanzien van [minderjarige 1] ook zijn gezinshuisouders als belanghebbenden aan: [gezinshuisouders] .
De rechtbank merkt ten aanzien van [minderjarige 3] ook haar pleegouders als belanghebbenden aan: [pleegouders 1]
De rechtbank merkt ten aanzien van [minderjarige 4] ook haar pleegmoeder als belanghebbende aan: [pleegmoeder] .
De rechtbank merkt ten aanzien van [minderjarige 5] ook haar pleegouders als belanghebbenden aan: [pleegouders 2] .
De rechtbank merkt ten aanzien van [minderjarige 6] ook zijn pleegouders als belanghebbenden aan: [pleegouders 3]

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de verzoekschriften met bijlagen en de brief met productie van de zijde van de moeder, ingekomen op 21 januari 2022.
Op 25 januari 2022 heeft de rechtbank de verzoeken ter zitting met gesloten deuren behandeld, gecombineerd met de aangehouden verzoeken van de gecertificeerde instelling strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen. [1] Daarbij zijn in persoon verschenen:
 [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
 [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
 de advocaat van de moeder;
 de gezinshuisouders van [minderjarige 1] ;
 de pleegmoeder van [minderjarige 4] ;
 de pleegouders van [minderjarige 5] ;
 de pleegvader van [minderjarige 6] .
De moeder en de pleegmoeder van [minderjarige 3] hebben via telefonische verbindingen deelgenomen aan de zitting.
[minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening te geven. Hij heeft een brief geschreven die door zijn gezinshuisouders ter zitting is overhandigd aan de rechtbank.

Feiten

 De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
 [minderjarige 1] verblijft bij zijn gezinshuisouders.
 [minderjarige 2] verblijft in een gezinshuis.
 [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] verblijven bij hun pleegouders.
 Bij beschikking van 25 januari 2022 van deze rechtbank zijn de ondertoezichtstelling en machtigingen tot uithuisplaatsing laatstelijk verlengd tot 22 februari 2022, met aanhouding van de verzoeken voor het overige.

Verzoeken en verweren

De Raad verzoekt het ouderlijk gezag van de moeder over haar zes hiervoor genoemde kinderen te beëindigen en de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogdes. Aan het verzoek ligt ten grondslag dat de moeder niet in staat wordt geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een voor hen aanvaardbare termijn. Ten aanzien van alle kinderen geldt dat het opgroeiperspectief niet bij de moeder ligt, maar in de pleeggezinnen dan wel gezinshuizen waar zij wonen. Nu het perspectief duidelijk is en de aanvaardbare termijn ruimschoots is verstreken, draagt beëindiging van het gezag eraan bij dat de kinderen duidelijkheid krijgen over waar en bij wie zij zullen opgroeien. Ook zijn er andere omstandigheden die maken dat beëindiging van het gezag de passende maatregel is in het belang van de kinderen. Behalve met de gezinshuisouders van [minderjarige 1] is er geen goede samenwerking tussen de moeder en de pleegouders, evenals tussen de moeder en de hulpverleners. De moeder handelt vanuit een vechtmodus, wat zich vertaalt in boosheid, wantrouwen en onmacht. Zij is vaak onbereikbaar en niet aanwezig bij evaluatiemomenten. Ook het regelen van belangrijke zaken loopt daardoor vertraging op, onder andere ten aanzien van de medicatie voor [minderjarige 3] waarvoor de kinderrechter onlangs vervangende toestemming heeft moeten verlenen. De moeder is overbelast waardoor het haar niet lukt om bij de kinderen aan te sluiten en mee te denken over wat nodig is voor hen. Dat wordt ook gezien bij de omgangsmomenten die, met uitzondering van die met [minderjarige 1] , iedere zes weken plaatsvinden. Als het gezag wordt beëindigd, zal naar verwachting de spanning die de moeder ervaart afnemen waardoor er meer ruimte ontstaat om haar ouderrol te versterken. Buiten de constatering dat aan de wettelijke vereisten is voldaan, is het verzochte om die reden bovenal in het belang van de kinderen.
De gecertificeerde instelling onderschrijft het verzoek van de Raad en het standpunt dat de moeder de afgelopen jaren niet in staat is gebleken de zorg en opvoeding te dragen, waardoor het opgroeiperspectief niet meer bij haar ligt. De gecertificeerde instelling heeft ook verklaard dat de samenwerking met de moeder niet goed genoeg verloopt om het gezag om andere redenen in stand te laten.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd. Hoewel de moeder kan accepteren dat de kinderen niet bij haar wonen, wil zij graag betrokken blijven bij de belangrijke zaken in hun leven. Zij is bang dat zij buitenspel komt te staan als haar ouderlijk gezag wordt beëindigd. De Raad heeft dat standpunt eerder ook onderschreven in het rapport van 3 april 2019. De Raad concludeerde toen dat de betrokkenheid van de moeder, ook al is het op afstand, van pedagogische meerwaarde is en dat de kinderen het emotioneel nodig hebben dat de moeder meedenkt en meebeslist over hen. Het wegvallen van de moeder, omdat beëindiging van het gezag voor haar zal voelen als een afwijzing waardoor zij zich gaat terugtrekken, kan juist schadelijk zijn voor de kinderen en hun al aanwezige hechtingsproblematiek verergeren. Het is voor de moeder onbegrijpelijk dat de Raad daar nu anders over denkt. Ook betwist zij dat de samenwerking door haar toedoen niet goed verloopt. Het is juist het handelen van de gecertificeerde instelling waardoor de moeder overbelast raakt.
De gezinshuisouders van [minderjarige 1] hebben verklaard dat zij vinden dat het ouderlijk gezag van de moeder niet beëindigd zou moeten worden. Zij hebben een goede samenwerking met de moeder opgebouwd en ervaren geen problemen bij de te nemen beslissingen of de uitvoering van de omgangsregeling ( [minderjarige 1] logeert om de maand bij de moeder en de moeder logeert om de maand in het gezinshuis). Zij hebben ook naar voren gebracht dat de moeder op dit moment de enige vaste figuur is in het leven van [minderjarige 2] , waardoor het beëindigen van het ouderlijk gezag over hem juist schadelijk kan zijn.
De andere ter zitting aanwezige pleegouders hebben ingestemd met het verzoek van de Raad. Door hen is, afzonderlijk maar ook in aanvulling op elkaar, naar voren gebracht dat de samenwerking met de moeder niet goed genoeg, dan wel wisselend, verloopt. Zij denken dat er meer ruimte ontstaat om het contact tussen hen en de moeder, als ook het contact tussen het betreffende kind en de moeder, te versterken als het gezag wordt beëindigd.

Beoordeling

De rechtbank kan op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder beëindigen, indien een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn, of indien de ouder het gezag misbruikt.
Beëindiging van ouderlijk gezag is een verstrekkende inmenging in het familie- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarom moet de inmenging in een redelijke verhouding staan tot het doel dat wordt nagestreefd en dient een lichtere maatregel te worden verkozen boven een zwaardere maatregel als het doel daarmee ook kan worden bereikt. Het beëindigen van ouderlijk gezag is de meest verstrekkende kinderbeschermingsmaatregel en behoeft een zorgvuldige afweging van de belangen van de ouder(s) en de belangen van het kind, die mede voortvloeien uit het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen ook in de toekomst niet meer bij de moeder zullen wonen en dat die conclusie ten aanzien van het perspectief niet ter discussie staat. Daarnaast is ook toereikend gemotiveerd dat de moeder, ten gevolge van persoonlijke problematiek, niet kan voorzien in de opvoedbehoeften van de kinderen. Bovendien hebben de kinderen vanwege complexe traumagerelateerde, hechtings- en gedragsproblematiek bovengemiddeld sterke opvoeders nodig. Dat betekent dat de ernstige ontwikkelingsbedreigingen niet kunnen worden weggenomen in de thuissituatie en uithuisplaatsing noodzakelijk blijft. De kinderen zijn geruime tijd, sinds 2015 of kort na de geboorte en vanaf jonge tot zeer jonge leeftijd, uit huis geplaatst en verblijven in een gezin(shuis) waar zij kunnen opgroeien. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de aanvaardbare termijn om tot terugplaatsing over te gaan is verstreken. Met deze aanvaardbare termijn wordt bedoeld de periode van onzekerheid over de vraag waar hij/zij zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder vergaande ernstige schade op te lopen voor zijn/haar ontwikkeling. Dit is een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. [2] Dat de moeder stelt dat zij zich niet (meer) verzet tegen het verblijf van de kinderen in de pleeggezinnen doet daar niet aan af. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid onder a, BW.
De rechtbank overweegt verder dat er redenen kunnen zijn om het gezag niet te beëindigen, ondanks dat aan de wettelijke grondslag daarvoor is voldaan. Dat standpunt is door en namens de moeder naar voren gebracht, evenals door de gezinshuisouders van [minderjarige 1] , waarbij is gesteld dat beëindiging van het gezag eerder van negatieve dan van positieve invloed op de ontwikkeling van de kinderen zal zijn, van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het bijzonder. De rechtbank ziet dat anders en is van oordeel dat er ten aanzien van alle kinderen voldoende feiten en omstandigheden zijn die maken dat hun ontwikkeling wordt geschaad indien de moeder het ouderlijk gezag behoudt. De rechtbank zal dat hierna in samenhang en, indien zij daartoe aanleiding ziet voor de kinderen afzonderlijk, motiveren.
Op grond van hetgeen geschreven en ter zitting gezegd is, heeft de rechtbank de overtuiging dat het de moeder op dit moment onvoldoende lukt om op een positieve manier invulling te geven aan haar rol als ouder op afstand, waardoor de kinderen in hun belangen worden geschaad. De afgelopen twee jaar is wat de Raad met zijn advies in het rapport van 3 april 2019 beoogde of wilde voorkomen niet bereikt. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat dat het gevolg is van spanning, overbelasting en het wantrouwen dat de moeder ervaart – wat niet door haar wordt betwist – waardoor zij een defensieve houding aanneemt. Hoewel de moeder stelt te accepteren dat de kinderen elders opgroeien, ondersteunt haar houding dat perspectief niet. Het moeten nemen van gezagsbeslissingen veroorzaakt veel stress bij de moeder wat het contact en de samenwerking tussen haar en de gecertificeerde instelling en de meeste pleegouders niet ten goede komt. Dit heeft ook het contact tussen haar en de kinderen, of uitbreiding daarvan, bemoeilijkt en daaraan in de weg gestaan. Daarbij is zij ook onbetrouwbaar gebleken in het nakomen van afspraken en het tijdig nemen van belangrijke gezagsbeslissingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gezagspositie van de moeder geen pedagogische meerwaarde heeft, zoals is betoogd, maar eerder een belemmerende factor is om de belangen van de kinderen te kunnen waarborgen.
Het voorgaande brengt ook met zich dat een lichtere maatregel niet voorhanden is. Het is gebleken dat de ontwikkelingsbedreigingen niet kunnen worden afgewend buiten het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, waardoor die maatregelen telkens verlengd zullen moeten worden. De rechtbank acht het aannemelijk dat dat (onbewust) een gevoel van onzekerheid over het opgroeiperspectief bij de kinderen zal meebrengen, dat hen zoveel als mogelijk bespaard moet blijven. Aan het belang van de kinderen bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
Ten aanzien van [minderjarige 1] oordeelt de rechtbank niet anders. De rechtbank is ervan overtuigd dat de gezinshuisouders van [minderjarige 1] , met wie de moeder al langere tijd een betere band heeft dan met de ander pleegouders, ervoor zorgen dat de moeder in staat is de beslissingen over [minderjarige 1] te nemen. De invulling die de moeder kan geven aan het gezag over [minderjarige 1] , is daarmee het gevolg van de bovengemiddelde inspanning die deze gezinshuisouders leveren ten aanzien van de moeder. Hoewel dat in dit geval een werkbare constructie is, acht de rechtbank deze niet in het belang van [minderjarige 1] . Ook [minderjarige 1] heeft recht op duidelijkheid over de vraag wie zijn primaire opvoeders zijn zonder dat hij zich ieder jaar bij de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing voor de vraag ziet gesteld bij wie hij het liefst zou willen wonen. Een keuze die het loyaliteitsconflict voedt en niet zal doen afnemen. Dit is schadelijk voor zijn verdere ontwikkeling en zal mogelijk bijdragen aan een verergering van de al bestaande problematiek.
Ten aanzien van [minderjarige 2] oordeelt de rechtbank niet anders. Hoewel hij pas sinds kort in een nieuw gezinshuis verblijft, is het wel de bedoeling dat hij daar blijft wonen. In die zin is zijn perspectief niet onzeker. Het is aan de moeder om te laten zien dat zij een belangrijk vast figuur is in zijn leven, bijvoorbeeld door hem regelmatig volgens afspraak te bezoeken en zo verder inhoud te geven aan hun emotionele band en die te verdiepen. Het behoud van het gezag door de moeder zal daarin naar het oordeel van de rechtbank voor [minderjarige 2] niet het verschil maken.
In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank ten overvloede dat met de beëindiging van het ouderlijk gezag de (familie)band tussen de moeder en haar kinderen behouden blijft. Zij zal altijd hun moeder blijven en een (belangrijke) rol in hun leven blijven spelen. De moeder zal deze ouderrol, niet zijnde de opvoedersrol, moeten accepteren om de band tussen haar en de kinderen uiteindelijk te versterken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de Raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder toewijzen.
Aangezien de beëindiging van het ouderlijk gezag ertoe zal leiden dat een voorziening in het gezag over de minderjarigen komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de moeizame samenwerking tussen de moeder en de pleegouders en de bovengemiddelde professionele zorg die nodig is voor de kinderen, de voogdij het beste kan worden belegd bij een neutrale en professionele derde. Dit geldt ook voor [minderjarige 1] , ten aanzien van wie de pleegouders ter zitting hebben aangegeven dat zij bereid zijn de voogdij op zich te nemen.
De rechtbank neemt daarbij in overweging dat het tot voor kort, ten tijde van indiening van het verzoekschrift, nog niet duidelijk was of [minderjarige 1] wel bij de gezinshuisouders kon blijven wonen vanwege de ernst van zijn problematiek. Met de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek hebben de gezinshuisouders meer inzicht in de complexe gedragsproblematiek van [minderjarige 1] , waardoor hij vooralsnog gelukkig wel bij hen kan blijven.
De gecertificeerde instelling heeft zich schriftelijk en ter zitting bereid verklaard de voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] te aanvaarden.

Beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
- [de vrouw] , geboren op [geboortedag 7] 1989 te [geboorteplaats 4] ,
over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2012 te [geboorteplaats 2] ;
  • [minderjarige 3] geboren op [geboortedag 3] 2014 te [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedag 4] 2015 te [geboorteplaats 3] ;
  • [minderjarige 5] geboren op [geboortedag 5] 2016 te [geboorteplaats 2] ;
  • [minderjarige 6] , geboren op [geboortedag 6] 2018 te [geboorteplaats 3] ,
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarigen:
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.G.J. Dop, mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel,
mr. S.M. Borkent, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.

Voetnoten

1.Met zaaknummers C/09/615207 / JE RK 21-1761, C/09/615205 / JE RK 21-1760, C/09/615204 / JE RK 21-1759, C/09/615203 / JE RK 21-1758, C/09/615201 / JE RK 21-1756 en C/09/615264 / JE RK 21-1774.
2.Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 32 015, nr. 3, pp. 10-11, 23, 34.