ECLI:NL:RBDHA:2022:15164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
21/7178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering naturalisatieverzoek op basis van openbare orde en strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar dit verzoek werd afgewezen door de Staatssecretaris op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling. De eiser was op 30 augustus 2021 onherroepelijk veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) leidde tot ernstige vermoedens dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek op goede gronden was gebaseerd. De eiser betoogde dat er ten tijde van het primaire besluit nog geen strafrechtelijke veroordeling was, en dat de afwijzing in strijd was met de onschuldpresumptie zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde echter vast dat bij de beoordeling van het bezwaar alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen moesten worden, inclusief de strafrechtelijke veroordeling die na het primaire besluit was uitgesproken.

De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de eiser niet zo bijzonder waren dat de Staatssecretaris van het beleid had moeten afwijken. De wens van de eiser om zijn familie in het buitenland te bezoeken werd niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek standhield. Er werd geen aanleiding gezien voor terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], (eiser)

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; (verweerder)

(gemachtigde: mr. J.M. Silde)

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2021 heeft verweerder het naturalisatieverzoek van eiser tot Nederlander afgewezen (het primaire besluit).
Bij besluit van 19 oktober 2021(het bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met instemming van partijen wordt uitspraak gedaan zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de naturalisatie van eiser geweigerd omdat hij bij uitspraak van 30 augustus 2021 onherroepelijk is veroordeeld door de strafrechter tot 40 uur taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis. Daardoor bestaat een ernstig vermoeden dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van de RWN. [1]
2. Eiser is het daar niet mee eens. Ten tijde van het primaire besluit was er nog geen strafrechtelijke veroordeling. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de artikel 6 EVRM (onschuldpresumptie).
Verder is er geen rekening gehouden met zijn bijzondere omstandigheden. Het strafbare feit kan niet (volledig) aan hem worden toegerekend. Eiser verdedigde zich tegen dieven in zijn huis en is zelf ook mishandeld. Daarbij komt dat eiser zonder het Nederlanderschap zijn familie in Londen en Libanon niet kan bezoeken. Dit is onredelijk bezwarend voor eiser.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ernstige vermoedens
3. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen als, op grond van het gedrag van de verzoeker, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. Verweerder heeft in de Handleiding bepaald wanneer er sprake is van zulke ernstige vermoedens. Deze Handleiding is het uitgangspunt bij een beoordeling of sprake is van een gevaar voor de openbare orde. [2] Volgens de Handleiding is van ernstige vermoedens onder meer sprake, als aan eiser in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek of het besluit daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Met een sanctie wordt mede een taakstraf bedoeld.
4. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser is veroordeeld tot een taakstraf er sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde. Dat er ten tijde van het primaire besluit nog geen veroordeling voorlag maakt dit niet anders. In bezwaar vindt een volledige heroverweging plaats. Dit betekent dat wordt gekeken naar alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het moment van de beslissing op bezwaar. Daarbij komt dat uit de handleiding volgt dat ook een nog openstaande strafzaak een ernstig vermoeden oplevert.
Bijzondere omstandigheden
5. Uit de Handleiding volgt dat verweerder in zeer bijzondere omstandigheden kan afwijken van artikel 9 eerste lid, aanhef en onder a van de RWN. In het kader van de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid maakt verweerder met zeer grote terughoudendheid gebruik van deze afwijkingsmogelijkheid. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat eiser geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien wel ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, mag verweerder hem volgens de Handleiding niet naturaliseren. [3]
6. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden van eiser niet zo bijzonder zijn dat verweerder van het beleid had moeten afwijken. Dat het strafbare feit volgens eiser niet volledig aan hem toe te rekenen is omdat er sprake zou zijn van verzachtende omstandigheden is daartoe onvoldoende. In de Handleiding is uitdrukkelijke bepaald dat niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken.
7. Ook de wens van eiser om zijn familie in het buitenland te bezoeken is niet zo’n bijzondere omstandigheid als bedoeld in de Handleiding. Die wens leidt er immers niet toe dat er niet langer een ernstig vermoeden bestaat dat eiser een gevaar vorm voor de openbare orde. [4]
8. Het beroep van eiser op artikel 10 van de RWN, waarbij in bijzondere gevallen het Nederlanderschap kan worden verleend gaat hier verder niet op. Dit artikel heeft geen toepassing bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN..

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het naturalisatieverzoek van eiser op goede gronden heeft geweigerd. Het beroep is ongegrond. Daarom is er geen aanleiding voor terugbetaling van het griffierecht en vergoeding van de proceskosten

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.T. van Bruggen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 9 eerste lid, aanhef en onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RWN).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2021, ECLI:RVS:2021:683.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:609.