ECLI:NL:RBDHA:2022:15164
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering naturalisatieverzoek op basis van openbare orde en strafrechtelijke veroordeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar dit verzoek werd afgewezen door de Staatssecretaris op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling. De eiser was op 30 augustus 2021 onherroepelijk veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) leidde tot ernstige vermoedens dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek op goede gronden was gebaseerd. De eiser betoogde dat er ten tijde van het primaire besluit nog geen strafrechtelijke veroordeling was, en dat de afwijzing in strijd was met de onschuldpresumptie zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde echter vast dat bij de beoordeling van het bezwaar alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen moesten worden, inclusief de strafrechtelijke veroordeling die na het primaire besluit was uitgesproken.
De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de eiser niet zo bijzonder waren dat de Staatssecretaris van het beleid had moeten afwijken. De wens van de eiser om zijn familie in het buitenland te bezoeken werd niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek standhield. Er werd geen aanleiding gezien voor terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten.