ECLI:NL:RBDHA:2022:15126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
NL22.6221, NL22.6222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER en ambtshalve toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Turkse nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke was afgewezen. De rechtbank had eerder, op 25 februari 2022, een eerdere afwijzing van de staatssecretaris gedeeltelijk vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de eiser te beslissen. De eiser voerde aan dat de staatssecretaris in het tweede bestreden besluit wederom onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet ambtshalve had getoetst aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij geen ambtshalve toetsing had uitgevoerd en dat de belangen van de eiser niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar van de eiser te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.6221 (beroep) en NL22.6222 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C. Arslaner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 25 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:2046) is bestreden besluit I gedeeltelijk vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van het bepaalde in die uitspraak.
Bij besluit van 28 maart 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL22.6221) ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (NL22.6222) te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.Als tolk is verschenen mevrouw M. Ates. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1969 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser wenst verblijf in Nederland als verzorgende ouder van zijn minderjarige zoon, [A], die de Nederlandse nationaliteit heeft, en doet daarvoor een beroep op het arrest Chavez-Vilchez [1] . Eiser wenst daarnaast dat zijn aanvraag aan de voorwaarden voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [2] wordt getoetst.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser voert in beroep aan dat verweerder in bestreden besluit II wederom onvoldoende gemotiveerd heeft waarom hij niet overgaat tot ambtshalve toetsing aan de voorwaarden van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de uitspraak [3] van deze rechtbank van 25 februari 2022 daarmee volgens eiser onvoldoende in acht genomen, doordat hij zijn motivering niet voldoende op de individuele omstandigheden van eiser heeft toegespitst. Eiser betoogt dat verweerder in bestreden besluit II ten onrechte enkel een opsomming heeft gegeven van de eerder genoemde redenen om van ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM af te zien.
Wat is het oordeel van de rechtbank
3. In haar uitspraak van 25 februari 2022 heeft de rechtbank bestreden besluit I deels vernietigd, namelijk voor zover dit betrekking had op de motivering van verweerder om de aanvraag van eiser niet ambtshalve [4] te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Met bestreden besluit II heeft verweerder gepoogd dit gebrek te herstellen. Het geschil in deze procedure is daarmee beperkt tot de vraag of verweerder hierin is geslaagd.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen inhoudelijke beoordeling gegeven van de situatie van eiser in het licht van artikel 8 van het EVRM. In plaats daarvan, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser met het indienen van een aanvraag om een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez kenbaar heeft gemaakt dat er voor hem geen andere mogelijkheid tot verblijf in Nederland is en dat daarom niet beoordeeld hoeft te worden of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder heeft eiser bovendien met zijn aanvraag gekozen voor een procedure waarvoor lagere leges zijn verschuldigd dan voor de procedure op grond van artikel 8 van het EVRM. Deze laatste procedure is volgens verweerder bewerkelijker en tijdrovender en vergt meer capaciteit. Verweerder meent daarom dat zijn belang om in algemene zin niet aan artikel 8 van het EVRM te toetsen in dit soort procedures, zwaarwegender is dan het belang van eiser bij een inhoudelijke toets aan dat artikel.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook met bestreden besluit II onvoldoende gemotiveerd waarom hij in het geval van eiser niet ambtshalve heeft getoetst aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij met het indienen van een aanvraag voor een Chavez-verblijfsrecht, kenbaar zou hebben gemaakt dat hij geen aanspraak maakt op een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. Artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb biedt verweerder een ambtshalve bevoegdheid tot het verlenen van een verblijfsvergunning in de gevallen waarin uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. De omstandigheid dat het hierbij gaat om een ambtshalve bevoegdheid, brengt mee dat verweerder bij gebruikmaking hiervan niet gebonden is aan de aanvraag die eiser heeft ingediend.
De rechtbank ziet niet in waarom de aard van het door eiser gewenste Chavez-verblijfsrecht zou impliceren dat eiser niet (subsidiair) in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsrecht op een andere grond. Deze conclusie kan in ieder geval niet zonder nadere inhoudelijke beoordeling worden getrokken. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 20 januari 2022 [5] heeft een vreemdeling er belang bij dat door een ambtshalve toets aan een aantal humanitair-reguliere gronden – onder andere artikel 8 van het EVRM – direct duidelijk wordt of er een reden is om op die gronden verblijf in Nederland toe te staan.
4.2
Verweerder heeft in bestreden besluit II ten onrechte volstaan met praktische, procedurele en financiële argumenten om een toetsing aan artikel 8 van het EVRM in een geval als dat van eiser achterwege te laten. Als verweerder in deze redenering zou worden gevolgd, zou dat ertoe leiden dat in zaken als deze in geen enkel geval toepassing wordt gegeven aan de ambtshalve bevoegdheid uit artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb. Die uitkomst verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de aard van deze aan verweerder toegekende bevoegdheid en met het zwaarwegende belang van vreemdelingen om niet uitgezet te worden als dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Wat is de conclusie?
5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder met bestreden besluit II nog altijd niet draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom in de situatie van eiser geen beoordeling aan de hand van artikel 8 van het EVRM is verricht. Dat betekent dat verweerder met bestreden besluit II geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 25 februari 2022. Het betoog van eiser slaagt.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal bestreden besluit II vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de motivering van verweerder om geen gebruik te maken van de ambtshalve bevoegdheid die hem is toegekend in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb. Verweerder zal in zoverre nogmaals op het bezwaar van eiser moeten beslissen. Concreet betekent dit dat verweerder de situatie van eiser inhoudelijk dient te bezien en aan de hand daarvan zal moeten beoordelen of aanleiding bestaat om hem met toepassing van artikel 3.6b van het Vb ambtshalve een verblijfsrecht toe te kennen.
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en zal niet-ontvankelijk worden verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er zodoende niet langer sprake is van de vereiste connexiteit. [6]
8. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, wegingsfactor 1). Aangezien de voorlopige voorziening buiten zitting wordt afgedaan, worden de proceskosten voor deze procedure vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).
9. Eiser wordt ten slotte zowel in het beroep als in de voorlopige voorziening definitief vrijgesteld van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Daarom is er geen aanleiding om te bepalen dat verweerder griffierechten moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierin geen inhoudelijke afweging is gemaakt om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- draagt verweerder op in zoverre opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518,- (vijftienhonderdachttien) euro.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van 759,- (zevenhonderdnegenenvijftig) euro.
Deze uitspraken zijn gedaan door mr. A.C. de Winter, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
Deze uitspraken zijn uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraken?
Als u het niet eens bent met de uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen verzet of hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Zie het arrest
2.Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2046.
4.Op grond van artikel 3.6b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
5.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, rechtsoverweging 2.1 - 2.3.
6.Op grond van artikelen 8:81 en 8:83, derde lid van de Awb.