ECLI:NL:RBDHA:2022:2046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/1082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER aanvraag op basis van Chavez-arrest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER op basis van zijn rol als verzorgende ouder van zijn minderjarige Nederlandse zoon. De aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken voor zijn zoon verricht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom er geen beoordeling op basis van artikel 8 van het EVRM had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM betreft, en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

De rechtbank overwoog dat het aan de eiser was om aan te tonen dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verrichtte, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het Chavez-arrest, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor het gevraagde verblijfsdocument. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst in de zaak. De eiser had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om van het beleid af te wijken op basis van de door de eiser aangevoerde omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1082

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C. Arslaner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Tevens is de heer Yamac als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1969 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 16 april 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor verblijf als verzorgende ouder bij zijn minderjarige Nederlandse zoon.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet onder de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez [1] valt. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser daadwerkelijke zorg- en/of opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Ook is niet gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de zoon van eiser gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.

Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?

3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat met zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende rekening is gehouden. Verweerder heeft hem en zijn zoon ten onrechte niet uitgenodigd voor een hoorzitting om hun relatie nader toe te lichten. Eiser voert verder aan dat hij wel daadwerkelijke zorg- en opvoedstaken ten behoeve van zijn zoon verricht en dat hij dit onderbouwd heeft met foto’s, verklaringen van vrienden en kennissen, een verklaring van zijn zoon en bonnetjes van uitgaven. De zorgregeling die bij beschikking van de rechtbank Den Haag op 17 februari 2020 is vastgesteld, loopt zo goed dat de voogd heeft aangegeven dat eiser meer tijd met zijn zoon mag doorbrengen en meer zorgtaken op zich mag nemen. Eiser is echter beperkt in zijn mogelijkheden om hieraan uitvoering te geven vanwege zijn verblijfsstatus. Volgens eiser is sprake van overmacht. Hem kan daarom niet aangerekend worden dat hij onvoldoende zorg- en opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Eiser doet in dit kader een beroep op de hardheidsclausule. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRM [2] en stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet aan dit artikel heeft getoetst.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorgvuldigheid van de besluitvorming
4. De rechtbank volgt eiser niet zijn beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden. Zowel in het primaire als in het bestreden besluit is verweerder uitgebreid ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden. De aangedragen omstandigheden maken echter op zichzelf beschouwd nog niet dat aan eiser ook een verblijfsdocument EU/EER moet worden verleend, zoals hierna in de uitspraak aan de orde zal komen.
Het verrichten van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken
5. De rechtbank stelt voorop dat het in de eerste plaats aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijke, meer dan marginale, zorg- en opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel uit de overgelegde beschikking van de rechtbank van 14 februari 2020 (afschrift aan partijen verzonden op 17 februari 2020) volgt dat eiser en zijn zoon elkaar drie keer in de maand op woensdagmiddag ontmoeten, is deze omgangsregeling beperkt in frequentie. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eventuele zorg- en opvoedtaken die eiser verricht marginaal van aard zullen zijn. Bovendien blijkt uit deze beschikking dat eiser niet het gezag heeft over zijn zoon maar dat de halfbroer van zijn zoon de voogdij heeft. Eiser stelt dat hij zijn zoon vaker ziet dan is vastgelegd in de omgangsregeling, maar heeft dit niet onderbouwd met stukken. Ook heeft hij niet onderbouwd dat de voogd van zijn zoon ermee akkoord is dat hij zijn zoon vaker ziet dan is vastgelegd. In tegenstelling tot wat eiser stelt, heeft hij met de overgelegde verklaringen van vrienden, kennissen en van zijn zoon ook niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht. Zoals verweerder heeft kunnen overwegen, past de inhoud van deze verklaringen binnen het beeld van een vader die zijn zoon drie dagen in de maand ziet en leuke dingen met hem onderneemt. Hetzelfde geldt voor de overgelegde foto’s van eiser en zijn zoon en de bonnetjes van aankopen. Uit deze documenten volgt dat eiser contactmomenten met zijn zoon heeft, maar hieruit kan niet afgeleid worden dat (en hoe) eiser bij de dagelijkse zorg en opvoeding van zijn zoon betrokken is. De stelling van eiser dat hij vanwege zijn onzekere verblijfsstatus niet betrokken kan zijn bij de dagelijkse zorg en opvoeding van zijn zoon en dat daarom sprake is van overmacht, heeft verweerder zonder nadere onderbouwing niet hoeven volgen. Dit volgt immers niet uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, waarbij de halfbroer met de voogdij is belast. Hoewel de rechtbank destijds in zijn beoordeling heeft betrokken dat eiser een onzekere verblijfsstatus heeft, heeft de rechtbank dit belang niet doorslaggevend geacht bij het benoemen van de halfbroer als voogd. Van doorslaggevend belang heeft de rechtbank geacht dat de zoon van eiser al sinds zijn geboorte met zijn halfbroer samenleeft en dat de halfbroer voor hem heeft gezorgd en hem (deels) heeft opgevoed tijdens de ziekte van hun moeder. Over de rol van eiser in het leven van zijn zoon heeft de rechtbank overwogen dat eiser lange tijd uit beeld is geweest en dat hij vóór 2019 geen opvoedrol heeft gehad. De omstandigheid dat eiser in de huidige procedure naar voren heeft gebracht dat hij zijn zoon vaker wil zien en ook zorg- en opvoedtaken op zich wil nemen, is positief, maar doet er op zichzelf niet aan af dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt op dit moment daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken te verrichten en dat niet is gebleken dat de oorzaak hiervan is gelegen in een situatie van overmacht.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn zoon gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd. Aangezien eiser niet voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in het arrest Chavez-Vilchez, komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsdocument EU/EER.
Schending hoorplicht
7. Het uitgangspunt is dat verweerder de bezwaarmaker moet horen. Dit is slechts anders als een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Op grond van dit artikel kan verweerder van horen afzien als uit het bezwaarschrift zelf al blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Verweerder moet daarbij de inhoud van het bezwaarschrift beoordelen in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift gezien in samenhang met wat eiser heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval van het horen van eiser heeft kunnen afzien. De rechtbank wijst erop dat eiser met de stukken die hij in de bezwaarfase heeft overgelegd, niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Om die reden heeft verweerder van het horen van eiser kunnen afzien.
Hardheidsclausule
8. Voor zover het beroep van eiser op de hardheidsclausule moet worden opgevat als een beroep op artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank als volgt. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor het in artikel 20 van de VWEU [3] bedoelde afgeleide verblijfsrecht vloeien rechtstreeks voort uit Europese rechtspraak, waaronder het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder verricht de beoordeling of een vreemdeling een dergelijk declaratoir verblijfsrecht heeft daarom aan de hand van die rechtspraak. In zijn beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 [4] heeft verweerder uitvoering gegeven aan die rechtspraak. Verweerder is echter niet bevoegd om van zijn beleid, in zoverre dat een correcte weergave is van de Europese rechtspraak, af te wijken en een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat. [5] Verweerder kan daarom niet vanwege door eiser naar voren gebrachte (zeer) uitzonderlijke omstandigheden of hogere belangen afwijken van het geldende beleid. Het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb slaagt daarom niet.
Artikel 8 van het EVRM
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij, ondanks de hem toekomende bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 [6] , in deze zaak geen afweging heeft gemaakt om eiser ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De rechtbank verwijst hiervoor naar een recente uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [7] Net als in de zaak die aan deze uitspraak ten grondslag ligt, heeft verweerder zich in eisers zaak op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eiser ziet op het vaststellen van rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht en dat hij geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM kan doen, omdat een beroep op artikel 8 van het EVRM nooit kan leiden tot de afgifte van het verblijfsdocument waar eiser om heeft verzocht. Deze motivering alleen is echter niet voldoende geacht. Dit betekent dan ook dat deze beroepsgrond slaagt en dat aan dit onderdeel in het bestreden besluit een gebrek kleeft.
Conclusie
10. Gelet op hetgeen onder 9. is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het ziet op de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, en laat het bestreden besluit voor het overige in stand. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken motivering waarom hij geen afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM maakt, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte(re) afdoening van het geschil zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
12. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez en anderen (ECLI:EU:C:2017:354).
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Zie de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 april 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:3277) en van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1235).
6.Vreemdelingenbesluit 2000.
7.Uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:187).