Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1969 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 16 april 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor verblijf als verzorgende ouder bij zijn minderjarige Nederlandse zoon.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet onder de toepassing van het arrest Chavez-Vilchezvalt. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser daadwerkelijke zorg- en/of opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Ook is niet gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de zoon van eiser gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat met zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende rekening is gehouden. Verweerder heeft hem en zijn zoon ten onrechte niet uitgenodigd voor een hoorzitting om hun relatie nader toe te lichten. Eiser voert verder aan dat hij wel daadwerkelijke zorg- en opvoedstaken ten behoeve van zijn zoon verricht en dat hij dit onderbouwd heeft met foto’s, verklaringen van vrienden en kennissen, een verklaring van zijn zoon en bonnetjes van uitgaven. De zorgregeling die bij beschikking van de rechtbank Den Haag op 17 februari 2020 is vastgesteld, loopt zo goed dat de voogd heeft aangegeven dat eiser meer tijd met zijn zoon mag doorbrengen en meer zorgtaken op zich mag nemen. Eiser is echter beperkt in zijn mogelijkheden om hieraan uitvoering te geven vanwege zijn verblijfsstatus. Volgens eiser is sprake van overmacht. Hem kan daarom niet aangerekend worden dat hij onvoldoende zorg- en opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Eiser doet in dit kader een beroep op de hardheidsclausule. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRMen stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet aan dit artikel heeft getoetst.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorgvuldigheid van de besluitvorming
4. De rechtbank volgt eiser niet zijn beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden. Zowel in het primaire als in het bestreden besluit is verweerder uitgebreid ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden. De aangedragen omstandigheden maken echter op zichzelf beschouwd nog niet dat aan eiser ook een verblijfsdocument EU/EER moet worden verleend, zoals hierna in de uitspraak aan de orde zal komen.
Het verrichten van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken
5. De rechtbank stelt voorop dat het in de eerste plaats aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijke, meer dan marginale, zorg- en opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel uit de overgelegde beschikking van de rechtbank van 14 februari 2020 (afschrift aan partijen verzonden op 17 februari 2020) volgt dat eiser en zijn zoon elkaar drie keer in de maand op woensdagmiddag ontmoeten, is deze omgangsregeling beperkt in frequentie. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eventuele zorg- en opvoedtaken die eiser verricht marginaal van aard zullen zijn. Bovendien blijkt uit deze beschikking dat eiser niet het gezag heeft over zijn zoon maar dat de halfbroer van zijn zoon de voogdij heeft. Eiser stelt dat hij zijn zoon vaker ziet dan is vastgelegd in de omgangsregeling, maar heeft dit niet onderbouwd met stukken. Ook heeft hij niet onderbouwd dat de voogd van zijn zoon ermee akkoord is dat hij zijn zoon vaker ziet dan is vastgelegd. In tegenstelling tot wat eiser stelt, heeft hij met de overgelegde verklaringen van vrienden, kennissen en van zijn zoon ook niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht. Zoals verweerder heeft kunnen overwegen, past de inhoud van deze verklaringen binnen het beeld van een vader die zijn zoon drie dagen in de maand ziet en leuke dingen met hem onderneemt. Hetzelfde geldt voor de overgelegde foto’s van eiser en zijn zoon en de bonnetjes van aankopen. Uit deze documenten volgt dat eiser contactmomenten met zijn zoon heeft, maar hieruit kan niet afgeleid worden dat (en hoe) eiser bij de dagelijkse zorg en opvoeding van zijn zoon betrokken is. De stelling van eiser dat hij vanwege zijn onzekere verblijfsstatus niet betrokken kan zijn bij de dagelijkse zorg en opvoeding van zijn zoon en dat daarom sprake is van overmacht, heeft verweerder zonder nadere onderbouwing niet hoeven volgen. Dit volgt immers niet uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, waarbij de halfbroer met de voogdij is belast. Hoewel de rechtbank destijds in zijn beoordeling heeft betrokken dat eiser een onzekere verblijfsstatus heeft, heeft de rechtbank dit belang niet doorslaggevend geacht bij het benoemen van de halfbroer als voogd. Van doorslaggevend belang heeft de rechtbank geacht dat de zoon van eiser al sinds zijn geboorte met zijn halfbroer samenleeft en dat de halfbroer voor hem heeft gezorgd en hem (deels) heeft opgevoed tijdens de ziekte van hun moeder. Over de rol van eiser in het leven van zijn zoon heeft de rechtbank overwogen dat eiser lange tijd uit beeld is geweest en dat hij vóór 2019 geen opvoedrol heeft gehad. De omstandigheid dat eiser in de huidige procedure naar voren heeft gebracht dat hij zijn zoon vaker wil zien en ook zorg- en opvoedtaken op zich wil nemen, is positief, maar doet er op zichzelf niet aan af dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt op dit moment daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken te verrichten en dat niet is gebleken dat de oorzaak hiervan is gelegen in een situatie van overmacht.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn zoon gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd. Aangezien eiser niet voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in het arrest Chavez-Vilchez, komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsdocument EU/EER.
7. Het uitgangspunt is dat verweerder de bezwaarmaker moet horen. Dit is slechts anders als een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Op grond van dit artikel kan verweerder van horen afzien als uit het bezwaarschrift zelf al blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Verweerder moet daarbij de inhoud van het bezwaarschrift beoordelen in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift gezien in samenhang met wat eiser heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval van het horen van eiser heeft kunnen afzien. De rechtbank wijst erop dat eiser met de stukken die hij in de bezwaarfase heeft overgelegd, niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken ten behoeve van zijn zoon verricht. Om die reden heeft verweerder van het horen van eiser kunnen afzien.
8. Voor zover het beroep van eiser op de hardheidsclausule moet worden opgevat als een beroep op artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank als volgt. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor het in artikel 20 van de VWEUbedoelde afgeleide verblijfsrecht vloeien rechtstreeks voort uit Europese rechtspraak, waaronder het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder verricht de beoordeling of een vreemdeling een dergelijk declaratoir verblijfsrecht heeft daarom aan de hand van die rechtspraak. In zijn beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000heeft verweerder uitvoering gegeven aan die rechtspraak. Verweerder is echter niet bevoegd om van zijn beleid, in zoverre dat een correcte weergave is van de Europese rechtspraak, af te wijken en een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat.Verweerder kan daarom niet vanwege door eiser naar voren gebrachte (zeer) uitzonderlijke omstandigheden of hogere belangen afwijken van het geldende beleid. Het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb slaagt daarom niet.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij, ondanks de hem toekomende bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000, in deze zaak geen afweging heeft gemaakt om eiser ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De rechtbank verwijst hiervoor naar een recente uitspraak van de hoogste bestuursrechter.Net als in de zaak die aan deze uitspraak ten grondslag ligt, heeft verweerder zich in eisers zaak op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eiser ziet op het vaststellen van rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht en dat hij geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM kan doen, omdat een beroep op artikel 8 van het EVRM nooit kan leiden tot de afgifte van het verblijfsdocument waar eiser om heeft verzocht. Deze motivering alleen is echter niet voldoende geacht. Dit betekent dan ook dat deze beroepsgrond slaagt en dat aan dit onderdeel in het bestreden besluit een gebrek kleeft.
10. Gelet op hetgeen onder 9. is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het ziet op de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, en laat het bestreden besluit voor het overige in stand. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken motivering waarom hij geen afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM maakt, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte(re) afdoening van het geschil zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
12. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.