1.7.Op 29 november 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarbij tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat eisers, als gevolg van het feit dat zij op 25 september 2012 met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de COa-opvang, zich gedurende twee periodes van meer dan drie maanden aan het toezicht hebben onttrokken en niet beschikbaar waren voor het regelen van vertrek. Het betreft de periode 14 juni 2014 tot 3 november 2016 en de periode 12 december 2016 tot 31 januari 2019. Nadat eisers met onbekende bestemming zijn vertrokken, is hun daadwerkelijke verblijfplaats nooit bekend gemaakt aan verweerder noch aan één van de andere instanties die zich bezighoudt met toezicht op vreemdeling (IND, DT&V, COa, of AVIM). Dat eisers bekend waren onder andere bij de school, stichtingen Mai Mi Bath, STIL, INLIA, het Jeanette Noëlhuis, de kerk en de gemachtigde van eisers, maakt dit volgens verweerder niet anders.
Eiser voldoet derhalve niet aan de voorwaarde c van de Afsluitingsregeling. Tevens is er sprake van de contra-indicatie e van diezelfde regeling, aldus verweerder. Verder heeft verweerder overwogen dat geen aanleiding bestaat om te toetsen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, omdat een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling nationale regelgeving betreft en niet binnen het toepassingsbereik van de het Unierecht valt. Ook bestaat er volgens verweerder geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb en levert de weigering van de gevraagde vergunning geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Dit laatste geldt volgens verweerder ook voor het aan eiseres opgelegde inreisverbod.
3. Eisers zijn het met dit besluit niet eens. Eisers hebben, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte tegenwerpt dat zij buiten beeld zijn geweest en zij dus niet aan de voorwaarde c van de Afsluitingsregeling voldoen. Omdat de contra-indicatie e niet zelfstandig kan tegengeworpen, menen eisers dat zij aan de voordwaarden van de Afsluitingsregeling voldoen. Verder menen eisers dat verweerder ten onrechte niet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel heeft getoetst, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid dat wel dat hij met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken en hen in het bezit had moeten stellen van een verblijfsvergunning. Tot slot stellen eisers dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun voordeel dient uit te vallen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Voorwaarde c en contra-indicatie e
5. De Afsluitingsregeling is door verweerder uitgewerkt in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op grond van paragraaf B9/6.5. van de Vc 2000 verleent verweerder een verblijfsvergunning aan de vreemdeling die voldoet aan de in die paragraaf genoemde voorwaarden. Een van die voorwaarden (c) houdt in, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht).
Op grond van paragraaf B9/6.6 van de Vc 2000 verleent verweerder de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van één van de in die paragraaf genoemd contra-indicaties. Eén van die contra-indicaties (e) is dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest voor vertrek. Ten aanzien van deze contra-indicatie is, voor zover hier van belang, verder vermeld dat verweerder aanneemt dat de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrek aan de hand van de volgende uitgangspunten.
- De vreemdeling is in ieder geval beschikbaar geweest voor vertrek, indien de daadwerkelijke verblijfplaats van de vreemdeling bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, tenzij de vreemdeling op enig moment met onbekende bestemming is vertrokken. Het vertrek met onbekende bestemming wordt niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen (paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc 2000).
- De daadwerkelijke verblijfsplaats is in ieder geval bekend als de vreemdeling verbleef in een opvanglocatie bij wege van de Rijksoverheid (zie paragraaf B9/6.4, onder c, van de Vc 2000).
- Vertrek met onbekende bestemming kan onder meer aan de hand van een model
M-100 worden vastgesteld. De vreemdeling heeft de opvanglocatie niet uit eigen beweging verlaten in het geval van vertrek naar aanleiding van een (voorgenomen) ontruiming van de opvanglocatie.
6. Eisers voeren aan dat zij, ondanks het feit dat zij in september 2012 met onbekende bestemming zijn vertrokken, zij niet uit beeld zijn geweest. Eisers hebben in dit verband verwezen naar de brief van de staatssecretaris van 17 maart 2015 aan de Tweede Kamer en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 maart 2015 (ECLI:RVS:2015:650). Daaruit volgt volgens eisers dat je niet meteen uit beeld bent bij het eindigen van de procedure. Eisers stellen dat zij gedurende de periodes van belang steeds in procedure hebben gezeten en dus in beeld waren.