ECLI:NL:RBDHA:2022:14921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
AWB 21/1698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022, hebben eisers, bestaande uit een moeder en haar twee kinderen van Armeense nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, omdat zij zich gedurende langere periodes aan het toezicht hadden onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers sinds 2011 in Nederland verblijven en dat hun eerdere asielaanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de verblijfsvergunning beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, omdat zij gedurende twee periodes van meer dan drie maanden buiten beeld waren geweest. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de evenredigheid van de beslissing en de belangen van de kinderen in de belangenafweging meegewogen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en heeft zij het besluit vernietigd, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1698

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser 1 (hoofdpersoon),

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
[naam 2], eiser 2,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
en hun moeder
[naam 3], eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
allen van Armeense nationaliteit en gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling), afgewezen. Op 29 november 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarbij aan eiseres een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 23 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op 15 februari 2022 heropend naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over het evenredigheidsbeginsel (uitspraak van de 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285).
Partijen hebben desgevraagd op respectievelijk 8 maart 2022 en 13 juni 2022 hierop gereageerd.
De rechtbank heeft partijen op 1 september 2022 gewezen op de uitspraken van de ABRvS in twee zaken over de Afsluitingsregeling en het evenredigheidsbeginsel (uitspraken van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2290 en 2022:2341) en heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om in een schriftelijke reactie zijn standpunt ten behoeve van deze zaak kenbaar te maken. Verweerder heeft op 15 september 2022 schriftelijk gereageerd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser op 29 september 2022 een reactie ingediend. Op 7 november 2022 heeft de gemachtigde nog een aanvulling gegeven. Verweerder heeft daar op 14 november 2022 op gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Eisers zijn sinds 2011 in Nederland. Op 17 juni 2011 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend, die door verweerder bij besluit van 27 juni 2011 is afgewezen. Wel is aan eiseres in dat besluit, in afwachting van een ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), uitstel van vertrek verleend voor een periode van maximaal 3 maanden, of zoveel korter totdat een definitieve beslissing is genomen. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiseres om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 5 september 2011 is het door eiseres ingestelde beroep tegen de afwijzing van haar asielaanvraag ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de ABRvS van 25 november 2011 is het hoger beroep van eiser tegen die uitspraak ongegrond verklaard.
1.2.
Op 25 september 2012 zijn eisers met onbekende bestemming vertrokken uit de COa-opvanglocatie.
1.3
Op 23 juli 2013 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen op 28 november 2013. Het daartegen ingediende, is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 10 juni 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Op 31 januari 2019 hebben eisers de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling ingediend.
1.5.
Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen, omdat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eisers worden niet vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde c en tevens sprake is van de contra-indicatie e, van de Afsluitingsregeling, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daarnaast levert de weigering om hen vrij te stellen van het mvv-vereiste geen strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op, aldus verweerder. Ook anderszins is niet gebleken van een aanleiding om af te wijken van het mvv-vereiste.
1.6.
Eisers hebben op 25 juni 2019 bezwaar tegen dit besluit.
1.7.
Op 29 november 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarbij tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat eisers, als gevolg van het feit dat zij op 25 september 2012 met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de COa-opvang, zich gedurende twee periodes van meer dan drie maanden aan het toezicht hebben onttrokken en niet beschikbaar waren voor het regelen van vertrek. Het betreft de periode 14 juni 2014 tot 3 november 2016 en de periode 12 december 2016 tot 31 januari 2019. Nadat eisers met onbekende bestemming zijn vertrokken, is hun daadwerkelijke verblijfplaats nooit bekend gemaakt aan verweerder noch aan één van de andere instanties die zich bezighoudt met toezicht op vreemdeling (IND, DT&V, COa, of AVIM). Dat eisers bekend waren onder andere bij de school, stichtingen Mai Mi Bath, STIL, INLIA, het Jeanette Noëlhuis, de kerk en de gemachtigde van eisers, maakt dit volgens verweerder niet anders.
Eiser voldoet derhalve niet aan de voorwaarde c van de Afsluitingsregeling. Tevens is er sprake van de contra-indicatie e van diezelfde regeling, aldus verweerder. Verder heeft verweerder overwogen dat geen aanleiding bestaat om te toetsen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, omdat een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling nationale regelgeving betreft en niet binnen het toepassingsbereik van de het Unierecht valt. Ook bestaat er volgens verweerder geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb en levert de weigering van de gevraagde vergunning geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Dit laatste geldt volgens verweerder ook voor het aan eiseres opgelegde inreisverbod.
3. Eisers zijn het met dit besluit niet eens. Eisers hebben, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte tegenwerpt dat zij buiten beeld zijn geweest en zij dus niet aan de voorwaarde c van de Afsluitingsregeling voldoen. Omdat de contra-indicatie e niet zelfstandig kan tegengeworpen, menen eisers dat zij aan de voordwaarden van de Afsluitingsregeling voldoen. Verder menen eisers dat verweerder ten onrechte niet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel heeft getoetst, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid dat wel dat hij met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken en hen in het bezit had moeten stellen van een verblijfsvergunning. Tot slot stellen eisers dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun voordeel dient uit te vallen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Voorwaarde c en contra-indicatie e
5. De Afsluitingsregeling is door verweerder uitgewerkt in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op grond van paragraaf B9/6.5. van de Vc 2000 verleent verweerder een verblijfsvergunning aan de vreemdeling die voldoet aan de in die paragraaf genoemde voorwaarden. Een van die voorwaarden (c) houdt in, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht).
Op grond van paragraaf B9/6.6 van de Vc 2000 verleent verweerder de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van één van de in die paragraaf genoemd contra-indicaties. Eén van die contra-indicaties (e) is dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest voor vertrek. Ten aanzien van deze contra-indicatie is, voor zover hier van belang, verder vermeld dat verweerder aanneemt dat de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrek aan de hand van de volgende uitgangspunten.
  • De vreemdeling is in ieder geval beschikbaar geweest voor vertrek, indien de daadwerkelijke verblijfplaats van de vreemdeling bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, tenzij de vreemdeling op enig moment met onbekende bestemming is vertrokken. Het vertrek met onbekende bestemming wordt niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen (paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc 2000).
  • De daadwerkelijke verblijfsplaats is in ieder geval bekend als de vreemdeling verbleef in een opvanglocatie bij wege van de Rijksoverheid (zie paragraaf B9/6.4, onder c, van de Vc 2000).
  • Vertrek met onbekende bestemming kan onder meer aan de hand van een model
M-100 worden vastgesteld. De vreemdeling heeft de opvanglocatie niet uit eigen beweging verlaten in het geval van vertrek naar aanleiding van een (voorgenomen) ontruiming van de opvanglocatie.
6. Eisers voeren aan dat zij, ondanks het feit dat zij in september 2012 met onbekende bestemming zijn vertrokken, zij niet uit beeld zijn geweest. Eisers hebben in dit verband verwezen naar de brief van de staatssecretaris van 17 maart 2015 aan de Tweede Kamer en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 maart 2015 (ECLI:RVS:2015:650). Daaruit volgt volgens eisers dat je niet meteen uit beeld bent bij het eindigen van de procedure. Eisers stellen dat zij gedurende de periodes van belang steeds in procedure hebben gezeten en dus in beeld waren.
6.1.
De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Niet in geschil is dat eisers op 25 september 2012 met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de COa opvanglocatie. Op dat moment waren eisers volledig uitgeprocedeerd. Dat eiseres nog in afwachting was van een beslissing op de ambtshalve toets in het kader van artikel 64 van de Vw 2000, volgt de rechtbank niet. De definitieve beslissing op deze ambtshalve beoordeling heeft namelijk plaatsgevonden met het besluit van 29 juli 2011 waarbij die (ambtshalve) aanvraag is afgewezen. De enkele omstandigheid dat in het besluit wordt gesproken over aanvraag in plaats ambtshalve beoordeling, leidt de rechtbank, gelet op de inhoud van dat besluit, niet tot een ander oordeel. Nu eisers nadien nimmer hun daadwerkelijke verblijfplaats hebben doorgegeven aan één van de onder 5 genoemde instanties die belast zijn met het toezicht op vreemdelingen, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat eisers gedurende de periodes periode 14 juni 2014 tot 3 november 2016 en de periode 12 december 2016 tot 31 januari 2019 buiten beeld zijn geweest en dus niet voldoen aan de voorwaarde c van de Afsluitingsregeling. Ook heeft verweerder terecht vastgesteld dat contra-indicatie e op eisers van toepassing is. Omdat eisers gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden uit beeld zijn geweest en zij weliswaar nadien nog (verblijfsrechtelijke) procedures hebben gevoerd met verweerder, maar zonder daarbij hun daadwekelijke adres hebben verstrekt, zijn zij gedurende de periodes van belang, niet beschikbaar geweest voor vertrek. In dit verband wijst de rechtbank erop dat eiseres in het gehoor dat heeft plaatsgevonden in het kader van de beoordeling van het bezwaarschrift van 25 juni 2019 desgevraagd heeft verklaard dat zij in september 2012 de locatie van het COA hebben verlaten omdat zij bang was voor gedwongen uitzetting. Dat de daadwekelijke verblijfsplaats wel bij andere instanties zoals bijvoorbeeld de stichtingen Mai Mi Bath, STIL, INLIA en de gemachtigde van eisers bekend was, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Deze stichtingen en de gemachtigde vallen immers niet onder de in 5 genoemde instanties die belast zijn met het toezicht op vreemdelingen.
Evenredigheid
7. Tussen partijen is in geschil of het besluit om eisers niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling evenredig is. Eisers stellen stelt dat het besluit getoetst moet worden aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Verweerder meent dat toetsing van het besluit aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volstaat.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat het Unierecht in deze zaak niet van toepassing is. Het enkele feit dat de Terugkeerrichtlijn aan lidstaten de ruimte laat om in schrijnende gevallen of om humanitaire redenen een verblijfsvergunning te verlenen, maakt nog niet dat de weigering om van die bevoegdheid gebruik te maken op Unierecht is gebaseerd. Daarbij komt dat uit de Terugkeerrichtlijn enkel volgt, dat in die gevallen geen terugkeerbesluit wordt genomen, dan wel dat het uitgevaardigde terugkeerbesluit wordt ingetrokken of opgeschort. Evenmin is gebleken dat een Unierechtelijke regeling de grondslag is geweest voor de Afsluitingsregeling. Dat betekent dat de Unierechtelijke rechtsbeginselen waarop eisers zich beroepen niet van toepassing zijn in deze zaak. Omdat het arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJ EU) (C-550/16 A&S van 12 april 2018) waarop eisers zich beroepen over Unierechtelijke rechtsbeginselen gaat, behoeft die uitspraak hier geen verdere bespreking. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat die Unierechtelijke rechtsbeginselen toepassing missen. Ook het subsidiaire standpunt van eisers dat de rechtbank de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zo moet uitleggen dat deze uitleg gelijk is aan de uitleg van het HvJ EU kan niet slagen. Dit geldt ook voor de verwijzing van eisers naar de conclusie die staatsraden advocaat-generaal Wattel en Widdershoven hebben genomen op 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468). Die conclusie ziet op bestuurlijke maatregelen, terwijl in deze zaak een beroep wordt gedaan op begunstigend beleid. De rechtbank wijst op rechtsoverweging 8.1. waarin het karakter van de Afsluitingsregeling is opgenomen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een ruimere invulling te geven in dit concrete geval.
7.2.
Nu eisers in het kader van de evenredigheid alleen ter discussie stelt dat de Afsluitingsregeling voor hen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen zal de rechtbank hieraan toetsen (artikel 4:84 van de Awb).
Artikel 4:84 van de Awb
8. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat er zich in hun geval (bijzondere) omstandigheden voordoen die verweerder, op grond van artikel 4:84 van de Awb, ertoe hadden moeten bewegen af te wijken van de Afsluitingsregeling. Eisers verblijven al 9 jaar in Nederland en zij hebben veel banden met Nederland. Eiser en zijn broertje zijn in Nederland geworteld, hun banden met Nederland zijn sterker dan vreemdelingen, die in tegenstelling tot hun, na vijf jaar verblijf in Nederland wel een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling kregen, aldus hun gemachtigde.
8.1.
De afsluitingsregeling is, naar het oordeel van de rechtbank, nationaal begunstigend beleid, waartoe verweerder niet op enige grond van nationaal of internationaal recht gehouden was. Verweerder komt bij het vaststellen van begunstigend beleid een ruime vrijheid toe. Hij heeft er bewust voor gekozen beleid te maken dat van toepassing is op een specifieke groep, namelijk vreemdelingen die minderjarig waren op een door hem gekozen peildatum en die gedurende een periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden buiten beeld waren en beschikbaar waren voor vertrek. Gelet op die omstandigheden hanteert de rechtbank een terughoudende toetsingsmaatstaf bij de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn op basis waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die eisers hebben aangevoerd met name betrekking hebben op hun langdurige verblijf in Nederland en de gevolgen die beëindiging van dat verblijf voor hun persoonlijk leven heeft. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheden geen aanleiding vormen om de grenzen van de Afsluitingsregeling op te rekken, temeer omdat het ontwikkelen van banden met Nederland als gevolg van langdurig verblijf ("worteling") bewust niet als voorwaarde is opgenomen bij het opstellen van de Afsluitingsregeling. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen beslissen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om af te wijken van zijn beleid. Dat andere vreemdelingen wel in het bezit gesteld zouden zijn gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling, omdat zij kansloze procedures hebben gevoerd en dus “in beeld” bleven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat er vreemdelingen zijn die in het bezit zijn gesteld van een dergelijke vergunning en eisers niet omdat zij geen kansloze procedures zouden zijn gestart, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Discretionaire bevoegdheid
9. Ten aanzien van het beroep op de discretionaire bevoegdheid heeft verweerder in het bestreden besluit terecht overwogen dat de discretionaire bevoegdheid met ingang van 1 mei 2019 is vervallen en dat eisers daar geen beroep op kunnen doen. De omstandigheid dat verweerder in het primaire besluit nog wel een inhoudelijk oordeel hierover heeft gegeven, doet hier niet aan af.
Artikel 8 van het EVRM
10. Eisers voeren aan dat besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens hen heeft verweerder niet met alle relevante feiten en omstandigheden rekening gehouden en getuigt het bestreden besluit niet van een "fair balance". Van een zorgvuldige belangenafweging is volgens eisers bovendien geen sprake, omdat verweerder met het criterium ‘zeer bijzonder’ een stap verder gaat dan het criterium ‘bijzonder’ dat het EHRM hanteert. Eisers menen verder dat de belangen van de kinderen onvoldoende zijn meegewogen en dat verweerder de inhoud van de orthopedische rapportage van de Rijks universiteit Groningen (RUG) ten onrechte zonder contra-expertise terzijde heeft geschoven.
10.1.
Hoewel eisers niet nadrukkelijk hebben betoogd dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM enkel ziet op eerbiediging van het recht op respect van hun privéleven in Nederland, gaat de rechtbank daar in haar beoordeling wel vanuit. Redengevend hiervoor is geen van de eisers verblijf in Nederland heeft en verwijdering uit Nederland geen inbreuk zal maken in het familie- en gezinsleven van eisers nu van hen verwacht wordt dat zij allen Nederland zullen verlaten.
10.2.
Ten aanzien van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is de rechtbank in de eerste plaats van oordeel dat verweerder een te zware toets heeft aangelegd door te overwegen dat de belangenafweging alleen in het voordeel van de hoofdpersoon en zijn broertje, minderjarige kinderen uitvalt in heel bijzondere situaties. Uit rechtspraak van het EHRM volgt immers dat, in het geval privéleven en/of familie- en gezinsleven is opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven. Dat sprake moet zijn van zeer bijzondere omstandigheden, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, is derhalve onjuist. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het overgelegde orthopedagogische rapport van de RUG ten aanzien van [naam 1] en [naam 2] van 12 december 2020. In dit rapport wordt door beide orthopedagogen onder meer geconcludeerd dat [naam 1] en [naam 2] geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, zij zich identificeren met Nederlandse leeftijdsgenoten, zich Nederlands voelen, de taal goed spreken, zich de Nederlandse normen en waarden eigen hebben gemaakt en dat hun ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door discontinuïteit, instabiliteit voortdurende angst en een groot gebrek aan toekomstperspectief. Daarentegen spreken, lezen en schrijven zij de Armeense taal niet. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat een vertrek naar Armenië moeilijk zal zijn, maar dat verweerder van eiseres verwacht dat zij [naam 1] en [naam 2] , die nog jong zijn en volledig afhankelijk zijn van hun moeder, steunt en begeleid bij het krijgen van nieuwe sociale contacten in Armenië. Juist het feit dat [naam 1] en [naam 2] nog zo jong zijn en volledig afhankelijk zijn van hun moeder, maakt naar het oordeel dat hier sprake is van een motiveringsgebrek. Verweerder heeft in dit verband namelijk onvoldoende rekening gehouden met het feit dat uit het dossier blijkt dat hun moeder (eiseres) ernstige psychische klachten heeft. Het is dus maar zeer de vraag of moeder wel in staat kan worden geacht de belangen van haar kinderen bij terugkeer naar Armenië goed te behartigen en of zij hen kan ondersteunen en begeleiden in het maken van nieuwe sociale contacten en/of het naar school gaan. Met de overwegingen van verweerder dat de overige banden die eisers met Nederland hebben voor een groot deel bestaan uit omstandigheden die samenhangen met de medische situatie van de moeder en zij dat daartoe een strekkende reguliere verblijfsaanvraag of een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan indienen, gaat verweerder voorbij aan het gewicht dat hieraan toegekend dient te worden in het kader van de belangenafweging voor de toets aan artikel 8 EVRM.
11. De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen. Hetgeen Overigens nog is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan op 15 december 2022 door mr. J. Boerlage-van den Bosch, voorzitter, en mr. J.Y.B. Jansen en mr. N.W. Brand, leden, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier. De uitspraak wordt in het openbaar uitgesproken op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.