ECLI:NL:RBDHA:2022:14645
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van terugkeer en binding met land van herkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Guinese man, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 7 december 2021 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland om zijn moeder en (half)broers en -zussen te bezoeken. De aanvraag werd op 21 december 2021 afgewezen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van het doel en de omstandigheden van zijn verblijf, en er twijfels bestonden over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten. Na een bezwaarprocedure verklaarde de minister het bezwaar ongegrond, waarop de eiser beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op 15 november 2022 de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij tijdig zou terugkeren naar Guinee. De rechtbank wees erop dat de eiser, die op dat moment 21 jaar oud was, ongehuwd en zonder kinderen, een beperkte sociale band met Guinee had. De rechtbank vond dat de enkele verklaring van de eiser over zijn relatie en zijn economische situatie niet voldoende was om de twijfels van de minister te weerleggen.
De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen en dat het beroep van de eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.