In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M.K. Ruijzendaal, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat Italië niet veilig is voor hem, aangezien hij daar slachtoffer is geworden van mensenhandel en vreest voor herhaalde victimisatie.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waaronder het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de situatie in Italië zoals beschreven in verschillende rapporten. De rechtbank oordeelde dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, en dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat zijn situatie uitzonderlijk is. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet zo bijzonder waren dat verweerder een uitzondering had moeten maken. Eiser werd geacht in staat te zijn om in Italië aangifte te doen van de mensenhandel, en de rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 23 augustus 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.