ECLI:NL:RBDHA:2022:14517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
SGR 22/3731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding rechtsbijstandskosten wegens verjaringstermijn en beleid van de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een advocaat, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). De eiser had een aanvraag ingediend voor vergoeding van rechtsbijstandskosten die hij had gemaakt in een strafzaak, die in eerste aanleg was geëindigd met een vonnis van 28 maart 2014. De RvR heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de verjaringstermijn voor de vergoeding volgens hun beleid was verstreken. De verjaringstermijn startte op 31 december 2014 en eindigde op 1 januari 2020, terwijl de eiser pas in januari 2022 extra werkzaamheden had verricht in het hoger beroep van de strafzaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de RvR het beleid correct heeft toegepast en dat de verjaringstermijn niet pas begint te lopen bij de beëindiging van het hoger beroep. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en bepaald dat de RvR geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het beleid van de RvR om een overzicht te behouden op de besteding van publieke middelen en dat de gevolgen van de keuzes van de eiser voor zijn eigen rekening komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. van Vlerken).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor vergoeding rechtsbijstandskosten van eiser vanwege verjaring afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (SGR 22/3731) ingesteld.
Omdat geen van de partijen - nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord - binnen de gestelde termijn heeft verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft in de uitoefening van zijn beroep als advocaat een strafzaak op toevoeging behandeld. Deze strafzaak is in eerste aanleg geëindigd met een vonnis [1] van deze rechtbank van 28 maart 2014. Het hoger beroep in deze strafzaak is geëindigd met het arrest [2] van het Gerechtshof Den Haag van 26 januari 2022. Eiser heeft wegens extra werkzaamheden in deze strafzaak vergoeding van extra uren aangevraagd.
2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de toevoeging is verstrekt voor de verlening van rechtsbijstand in de behandeling in eerste aanleg die is geëindigd in 2014. Verweerder stelt dat de verjaringstermijn daarom startte op 31 december 2014 en eindigde op 1 januari 2020. Dat de feitelijke behandeling van het hoger beroep door eiser pas zou zijn geëindigd in januari 2022 maakt niet dat de toepassing van het beleid in dit geval onevenredig is of zou dwingen om de hardheidsclausule toe te passen. Verweerder heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd.
Wat zijn de relevante regels?
4. Op grond van artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) [3] , artikel 28, eerste lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) [4] en de bijbehorende werkinstructies [5] voert verweerder het beleid dat de aanspraak op vergoeding van rechtsbijstandskosten verjaart wanneer de rechtsbijstand tenminste vijf jaar voor de ontvangstdatum van het verzoek om vergoeding is beëindigd. De periode van vijf jaar begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding wordt enkel toegekend voor de procedure in één instantie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.
De rechtbank verwerpt eisers standpunt dat uit de werkinstructie bij artikel 28 van het Bvr 2000 volgt dat de verjaringstermijn gaat lopen vanaf de datum waarop de rechtsbijstand feitelijk is beëindigd, in dit geval het arrest van het Gerechtshof van 26 januari 2022. Verweerder heeft de toevoeging op 1 augustus 2013 verleend “ter zake van misdrijven, eerste aanleg meervoudig” en geen toevoeging voor rechtsbijstand tot in andere procesfasen. Met het strafvonnis van deze rechtbank van 28 maart 2014 heeft de verjaringstermijn dus een aanvang genomen en is geëindigd op 1 januari 2020. Voor het hoger beroep in deze strafzaak is bovendien een afzonderlijke toevoeging aan eiser verstrekt. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De hoogste bestuursrechter [6] heeft daarnaast overwogen dat het beleid van verweerder niet onredelijk is, nu dit beleid ertoe leidt dat een redelijk overzicht wordt behouden op de besteding van publieke middelen. Het feit dat eiser normaal aan het eind van een zaak declareert, maar dat het nu niet is gebeurd, hoefde naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding te zijn om af te wijken van het gestelde beleid. De gevolgen van dergelijke keuzes dienen voor eigen rekening en risico van eiser te komen. Verweerder heeft op de goede gronden de verjaring aan eiser kunnen tegenwerpen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Wat is de conclusie?
7. Het beroep is ongegrond.
8. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Artikel 32 Wrb luidt: “
4.Artikel 28 Bvr 2000 luidt:
5.Zie de werkinstructie via de volgende link :
6.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1750.