ECLI:NL:RBDHA:2022:14481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
C/09/639130 KG ZA 22/1071
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een verduisterde Chevrolet Corvette in kort geding met beroep op derdenbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de afgifte van een Chevrolet Corvette C2, die hij in 2018 had gekocht. De auto was in 2019 door een derde, [A], verduisterd en later door [A] verkocht aan [B]. [gedaagde] heeft de auto vervolgens van [B] gekocht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] niet kan bewijzen dat [B] niet bevoegd was om de auto te verkopen, en dat [gedaagde] zich kan beroepen op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW, omdat hij te goeder trouw was bij de aankoop van de auto. De vordering van [eiser] is afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van diefstal, maar van verduistering, en dat [gedaagde] dus beschermd is tegen de vordering van [eiser]. [eiser] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/639130 / KG ZA 22/1071
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van14 december 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. R.D. Woltinge te Heerenveen,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.M. van Winden te Alphen aan den Rijn.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. F.J. Streng, griffier.
Tevens zijn aanwezig [eiser] , vergezeld van mr. R.D. Woltinge, en [gedaagde] , vergezeld van mr. A.J.M. van Winden.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Op 9 november 2018 heeft [eiser] een Chevrolet Corvette C2 met chassisnummer [nummer] en bouwjaar 1964 (hierna: de auto) gekocht via een onlineveiling in België voor een koopprijs van € 52.447,95 (inclusief veilingkosten). De auto is vervolgens naar Nederland vervoerd en afgeleverd bij de woning van [eiser] . [eiser] heeft zijn kennis de heer [A] (hierna: [A] ) gevraagd om de auto in Nederland op kenteken te laten zetten. [eiser] en [A] hebben destijds contact gehad over een keuring bij de RDW die op 24 januari 2019 zou plaatsvinden.
1.2.
Op 24 januari 2019 is de auto ten behoeve van de keuring met een laadwagen opgehaald bij het huis van [eiser] . [eiser] heeft steeds bij [A] geïnformeerd naar de voortgang van de keuring bij de RDW. [A] heeft in eerste instantie laten weten dat het keuringsproces langer ging duren, onder andere omdat er een probleem was met het chassisnummer van de auto. Daarna heeft [eiser] niets meer van [A] gehoord.
1.3.
Op 4 december 2019 heeft de heer [B] (hierna: [B] ) de auto bij Handelsonderneming [de Handelsonderneming] (hierna: [de Handelsonderneming] ) gekocht voor een bedrag van
€ 47.500,--.
1.4.
[gedaagde] is bestuurder en enig aandeelhouder van [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ). Op 22 april 2020 heeft [de B.V.] een filmpje van de auto op haar Facebook-pagina geplaatst met als bijschrift:
“#Chevrolet #Corvette #C2 #Cabriolet *Bouwjaar 1964 * Absoluut in Topconditie * Hardtop *”.
1.5.
Op 19 oktober 2020 heeft [eiser] bij de politie Den Haag aangifte gedaan van verduistering van de auto door [A] . In diezelfde periode heeft een vriend van [eiser] de auto bij [de B.V.] zien staan en daarvan diverse foto’s genomen, die hij op 26 oktober 2020 aan [eiser] heeft gestuurd. Op 18 november 2020 heeft [eiser] [A] in kort geding gedagvaard en afgifte van de auto gevorderd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft [A] veroordeeld om de auto binnen 14 dagen aan [eiser] te retourneren. [eiser] heeft dit vonnis niet ten uitvoer kunnen leggen, onder andere vanwege de detentie van [A] .
1.6.
Op 8 februari 2022 heeft [gedaagde] de auto van [B] gekocht voor een koopprijs van
€ 60.000,--. [B] heeft aan [gedaagde] het originele kentekenbewijs, de oorspronkelijke importdocumenten, twee autosleutels en de originele hardtop overhandigd. Ook heeft [B] op verzoek van [gedaagde] inzage verleend in het aankoopbewijs.
1.7.
De auto is op 28 oktober 2022 door de politie Rotterdam bij een derde in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. De politie heeft de auto op 8 november 2022 vrijgegeven. Bij die vrijgave heeft de politie de contactgegevens van de advocaat van [gedaagde] aan [eiser] verstrekt. Bij e-mail van 11 november 2022 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om de auto aan hem af te geven. [gedaagde] heeft dit geweigerd.
1.8.
[eiser] vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, [gedaagde] te veroordelen om de auto en de eventueel daarbij behorende sleutels, kentekenbewijzen en inventarisgoederen in goede staat aan [eiser] te retourneren, op straffe een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. [gedaagde] voert verweer tegen het gevorderde.
1.9.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.10.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [B] niet bevoegd was om over de auto te beschikken en dat [gedaagde] geen beroep kan doen op de derdenbescherming van artikel 3:86 lid 1 BW. Volgens [eiser] was [gedaagde] niet te goeder trouw toen hij de auto van [B] kocht. [gedaagde] betwist die stellingen en stelt zich op het standpunt dat [B] bevoegd was om de auto aan hem te verkopen. Volgens [gedaagde] was [B] namelijk te goeder trouw toen hij de auto van [de Handelsonderneming] kocht. Dat betekent volgens [gedaagde] dat [B] werd beschermd tegen de onbevoegdheid van [de Handelsonderneming] en, in het verlengde daarvan, dat de overdracht van [de Handelsonderneming] aan [B] geldig was. Voor zover de overdracht van [de Handelsonderneming] aan [B] niet geldig zou zijn, stelt [gedaagde] dat hij wel degelijk te goeder trouw was toen hij de auto van [B] kocht.
1.11.
De voorzieningenrechter kan op dit moment niet vaststellen of [B] bevoegd was om de auto aan [gedaagde] te verkopen. Daarvoor is (in de eerste plaats) relevant of [B] te goeder trouw was toen hij de auto van [de Handelsonderneming] kocht en om dat te kunnen vaststellen is nader onderzoek nodig, waarvoor in het kader van dit kort geding geen plaats. De voorzieningenrechter gaat er bij de beoordeling van de vordering in dit kort geding daarom van uit dat [B] niet bevoegd was om de auto aan [gedaagde] te verkopen.
1.12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] zich kan beroepen op artikel 3:86 lid 1 BW en dus wordt beschermd tegen de veronderstelde beschikkingsonbevoegdheid van [B] . [gedaagde] heeft de auto ten eerste om baat verkregen, want hij heeft daarvoor een bedrag van € 60.000,-- aan [B] betaald. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat [gedaagde] te goeder trouw was toen hij de auto van [B] kocht. Het staat niet ter discussie dat [B] en [gedaagde] overburen zijn en dat [B] dus een bekende van [gedaagde] is. Verder heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat [B] hem het originele kentekenbewijs, de originele importdocumenten, twee sleutels en de originele hardtop van de auto heeft overhandigd en dat [B] hem ook een kopie van het aankoopbewijs van de auto heeft verstrekt. [gedaagde] beschikte bij de aankoop dus over alle benodigde informatie. Verder staat vast dat de auto ten tijde van de koop niet stond ingeschreven in het register van het RDW en dat [gedaagde] het register dus niet kon raadplegen om te controleren of melding was gemaakt van diefstal. Anders dan [eiser] stelt, rijkt de onderzoeksplicht van [gedaagde] niet zo ver dat hij daarnaast (online) onderzoek moest doen naar het chassisnummer.
1.13.
[eiser] noemt verder verschillende omstandigheden die volgens hem maken dat [gedaagde] niet te goeder trouw was. Volgens [eiser] volgt uit het filmpje van de auto op de Facebookpagina van [de B.V.] van 22 april 2020 en de foto’s van 26 oktober 2020 dat [gedaagde] de auto in oktober/november 2020 al onder zich moet hebben gehad en dat de auto kennelijk ook te koop werd aangeboden. [gedaagde] heeft op de zitting echter toegelicht dat [de B.V.] de auto niet te koop heeft aangeboden, omdat in het bijschrift bij het filmpje op Facebook geen koopprijs stond vermeld, terwijl [de B.V.] altijd een koopprijs in het bijschrift vermeldt als zij een auto te koop aanbiedt. Ook heeft [gedaagde] verklaard dat het filmpje op Facebook met toestemming van [B] is geplaatst, slechts als “showcase” diende en dat de auto een tijd bij [de B.V.] heeft gestaan vanwege een reparatie. Tot slot heeft [gedaagde] toegelicht dat hij de auto al geruime tijd van [B] wilde kopen, maar dat [B] daar pas begin 2022 mee instemde. Deze toelichting van [gedaagde] komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor en uit deze gang van zaken kan niet zonder meer worden afgeleid dat [gedaagde] niet te goeder trouw was. Dat [gedaagde] bij brief van 6 januari 2021 door de privédetective van [eiser] op de hoogte zou zijn gebracht van de situatie met betrekking tot de auto, zoals [eiser] stelt, kan niet worden vastgesteld, nu [gedaagde] heeft verklaard een dergelijke brief nooit te hebben ontvangen, en daarbij heeft opgemerkt dat deze afzender zich mogelijk heeft vergist in het vestigingsadres.
1.14.
Verder slaagt het beroep van [eiser] op artikel 3:86 lid 3 BW niet. Dit artikel geeft de (voormalig) eigenaar, die het bezit door diefstal heeft verloren, het recht de zaak op te eisen binnen drie jaar na de diefstal, ook als inmiddels een ander eigenaar is geworden van die zaak. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de auto vrijwillig aan [A] heeft meegegeven om op kenteken te laten zetten en dat [A] de auto niet heeft teruggegeven. [A] heeft de auto dus verduisterd en niet, zoals [eiser] kennelijk suggereert, gestolen. Anders dan [eiser] stelt, moet artikel 3:86 lid 3 BW op grond van de wetsgeschiedenis restrictief worden uitgelegd in die zin dat alleen een eigenaar die het bezit van een zaak door diefstal heeft verloren een beroep kan doen op dit artikel. Onder het begrip diefstal mogen geen andere vormen van onvrijwillig bezitsverlies, zoals verduistering, worden begrepen.
1.15.
Voor het ontnemen van de bescherming die [gedaagde] tegen de (mogelijke) beschikkingsonbevoegdheid van zijn voorman toekomt op grond van de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid zijn geen deugdelijke argumenten aangedragen.
1.16.
Slotsom is dat de stellingen van [eiser] dat hij recht heeft op teruggave van de auto niet kunnen worden gevolgd, zodat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
1.17.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [gedaagde] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 314,-- aan griffierecht;
2.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
2.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. F.J. Streng mr. H.J. Vetter