ECLI:NL:RBDHA:2022:14457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
NL22.26146
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken met betrekking tot zicht op uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek op 29 december 2022 gesloten en heeft vastgesteld dat de gronden van de staatssecretaris voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er zicht op uitzetting naar Marokko is, en dat er geen feiten zijn aangevoerd die dit zouden ontkrachten. De rechtbank heeft het verweerschrift van de staatssecretaris buiten beschouwing gelaten, omdat dit te laat was ingediend. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26146

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd op 21 december 2022 akkoord verklaard met schriftelijke afdoening. Op 23 december 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 29 december 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek op 29 december 2022 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
Gronden
3. Eiser verwijst in zijn gronden van beroep naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 december 2022 [3] waarin is geoordeeld dat de eerste maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw rechtmatig is. Ten aanzien van de gronden deelt eiser mee geen nadere opmerkingen te hebben.
4. De rechtbank constateert na ambtshalve toetsing dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3e feitelijk juist zijn. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen, de lichte gronden behoeven dan ook geen bespreking.
Lichter middel
5. Verweerder heeft voorts voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is om het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken te ondervangen. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
Zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat hij bekend is met de opvatting van de staatssecretaris dat naar alle zaken individueel dient te worden gekeken. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een nieuwsartikel van de NOS over de zogenoemde nareismaatregel. [4] Eiser stelt dat dit relevant is in deze zaak in het kader van het zicht op uitzetting. Verweerder dient inzicht te geven in hoeveel laissez-passers er zijn afgegeven vanaf augustus 2022 tot heden en hoeveel uitzettingen met een laissez-passer hebben plaatsgevonden.
7. De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift van verweerder buiten de gegeven termijn is ingediend, namelijk op 29 december 2022, terwijl verweerder tot 28 december 2022 17:00 uur de tijd had gekregen voor het indienen van een verweerschrift. De rechtbank laat het verweerschrift dan ook buiten beschouwing.
8. De rechtbank stelt vast dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting in het geval van Marokko. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2022. [5] Eiser heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou moeten volgen dat in zijn geval zicht op uitzetting wel ontbreekt. De enkele verwijzing naar het NOS artikel kan verder niet leiden tot een ander oordeel, nu dit geen vergelijkbaar geval betreft. Voorts is niet gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten ten behoeve van eiser geen laissez-passer zullen afgeven. Gelet op het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder vooralsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om te proberen een laissez-passer ten behoeve van eiser te verkrijgen van de Marokkaanse autoriteiten.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tenslotte dat zij, nu zij gehouden is de maatregel van bewaring ambtshalve op rechtmatigheid te beoordelen, [6] ook los van wat eiser zelf aanvoert geen onregelmatigheden heeft vastgesteld die leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Slotsom
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.NL22.25317.
4.
6.Zoals is bevestigd door het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C704/20 en C-39/21.