ECLI:NL:RBDHA:2022:14441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
NL22.9889 en NL22.9890 en NL22.9893 en NL22.9894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocumenten voor Ghanese kinderen en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Ghanese kinderen en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De kinderen, die bij hun vader in Nederland wilden verblijven, hadden aanvragen ingediend voor verblijfsdocumenten EU/EER. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, met als argument dat de kinderen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij ten laste kwamen van hun vader, zoals vereist onder artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de steun van de vader niet noodzakelijk was voor de basisbehoeften van de kinderen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de moeder en de overgelegde bewijsstukken wel degelijk aantoonden dat de kinderen afhankelijk waren van de financiële ondersteuning van hun vader. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen van de kinderen in de bezwaarfase, wat in strijd is met de hoorplicht van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij de kinderen gehoord moeten worden over hun situatie en de bewijsstukken die zij kunnen overleggen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de kinderen toegewezen aan de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.9889 (beroep)
NL22.9890 (voorlopige voorziening)
NL22.9893 (beroep)
NL22.9894 (voorlopige voorziening)
V-nummers: [nummer 1]
[nummer 2]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] , eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres, en

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 2] , eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser,
beiden van Ghanese nationaliteit, hierna tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J. van Appia),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Sağlik).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 10 januari 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot afgifte van een verblijfsdocument EU [1] /EER [2] afgewezen. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 16 mei 2022 (de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Op 30 mei 2022 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen. Op dezelfde datum is verzocht voorlopige voorzieningen te treffen die ertoe strekken de uitzetting te verbieden totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren [de persoon 1] , de vader van eisers (hierna ook wel referent), en
[de persoon 2] , tolk in de Engelse taal, op de zitting aanwezig. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eisers hebben verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de bij de beroepen overgelegde eigen verklaringen omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eisers aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoen. Eisers hoeven dus geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2. Eisers beogen verblijf bij hun vader die is geboren op [geboortedatum 3] en de Portugese nationaliteit heeft. Om die reden hebben eisers op 21 mei 2021 aanvragen gedaan tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
Besluitvorming
3. In de primaire besluiten, gehandhaafd in de bestreden besluiten, heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de familierechtelijke band tussen eisers en referent vast is komen te staan, maar dat eisers niet hebben aangetoond dat zij ten laste komen van referent als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, onder c, van het Vb [3] . Hiervoor is namelijk vereist dat sprake is van reële én noodzakelijke ondersteuning door referent aan eisers. Volgens verweerder is met de overgelegde stukken wel aangetoond dat de materiële ondersteuning door referent aan eiser reëel is, maar hebben eisers volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat die ondersteuning in de periode van 2016 tot en met 2020 – de periode waarin referent geld naar Ghana heeft overgemaakt – vanwege hun sociale en economische toestand in Ghana daadwerkelijk noodzakelijk was om in hun basisbehoeften te voorzien. In het geval van eiseres is bovendien niet aangetoond dat sprake was van reële ondersteuning, nu geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat het geld dat is overgemaakt naar eiser ook voor haar bestemd was.
Standpunt eisers
4. Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van hun aanvragen en stellen dat zij wel degelijk ten laste komen van referent. Uit de stukken blijkt dat eisers in ieder geval tot [jaar 3] schoolgaande waren en door referent financieel werden ondersteund. Toen referent Ghana verliet, konden eisers aanvankelijk gelet op hun leeftijd geen geld op hun naam ontvangen. Daarom werd de financiële ondersteuning ten behoeve van eisers naar een familielid en op een later moment naar eiser overgemaakt. Verweerder gaat volgens eisers ten onrechte voorbij aan de bewijsstukken van de financiële transacties die zijn overgelegd. Verder heeft de moeder van eisers verklaard dat zij nooit hebben gewerkt en in Ghana volledig afhankelijk waren van de financiële ondersteuning van referent. Anders dan verweerder stelt is deze verklaring wel degelijk gelegaliseerd. Tot slot voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien.
Beoordeling rechtbank
Juridisch kader
5. Tussen partijen in geschil is of eisers ten laste [4] komen van hun vader. Het in deze zaak relevante juridisch kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
6. De Afdeling [5] is in haar uitspraak van 19 april 2016 [6] aan de hand van de overwegingen van het Hof [7] in de arresten Jia [8] en Reyes [9] nader ingegaan op het criterium ‘ten laste van’. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat uit deze arresten kan worden afgeleid dat de hoedanigheid van een ‘ten laste’ komend familielid voortvloeit uit een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid. Het feit dat de gemeenschapsonderdaan over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan het familielid kan aantonen dat sprake is van een dergelijke situatie van reële afhankelijkheid, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van het familielid te voorzien. Bij de beoordeling of de verleende financiële of materiële steun noodzakelijk is, moet verweerder bezien of het familielid ten tijde van de aanvraag gezien zijn economische en sociale toestand in zijn land van herkomst niet in staat was om in zijn basisbehoeften te voorzien, zodat aldaar de noodzaak voor materiële steun bestond. De noodzaak voor de materiële steun volgt niet zonder meer uit de enkele omstandigheid dat de gemeenschapsonderdaan over een lange periode regelmatig een som geld aan het familielid heeft betaald. Het familielid moet namelijk ook aantonen in welke economische en sociale toestand hij zich in zijn land van herkomst bevond. Die noodzaak kan volgens het Hof met ieder passend middel worden aangetoond.
Noodzaak van de materiële steun door referent
7. De rechtbank stelt vast dat eisers ter onderbouwing van de noodzaak van de materiële steun door referent verschillende stukken hebben overgelegd. Allereerst zijn verklaringen van eisers zelf van 1 maart 2022 overgelegd, waarin staat dat referent volledig verantwoordelijk voor hen was, dat hij elke maand geld naar hen overmaakte en dat zij dit geld onderling gelijk verdeelden. Ook is een verklaring van hun moeder van 28 januari 2022 ingediend, waarin zij verklaart dat eisers nooit betaald werk hebben verricht en altijd van referent afhankelijk zijn geweest voor hun levensonderhoud. Verder zijn in het geval van eiser een diploma ‘computerized accounting’ van
[datum 1] en een ‘certificate of national service’ van [datum 2] overgelegd. In het geval van eiseres zijn een schooldocument uit [jaar 1] waaruit blijkt dat eiseres hertentamen moest doen en een middelbare schooldiploma uit [jaar 2] overgelegd.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de steun van referent noodzakelijk was om in hun basisbehoeften te voorzien.
8.2
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank namelijk ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaring van de moeder van eisers niet aan de legalisatievereisten voldoet. Verweerder heeft in de bestreden besluiten gesteld dat de verklaring niet is gelegaliseerd door het Ghanese ministerie van Buitenlandse Zaken, maar deze verklaring bevat wel degelijk een formulier van dit ministerie dat ook door een medewerker van het consulair bureau van het ministerie is ondertekend. Verweerder heeft op de zitting verklaard dat de verklaring niet aan de legalisatievereisten voldoet omdat vergelijkbare documenten er anders uit zien, maar is er niet in geslaagd toe te lichten op welke punten de verklaring afwijkt van soortgelijke documenten.
8.3
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de noodzaak van de ondersteuning met de overige overgelegde stukken niet duidelijk is gemaakt. Uit de door eiseres overgelegde documenten kan worden afgeleid dat zij tot [jaar 2] op de middelbare school heeft gezeten. Verder volgt uit het door eiser overgelegde diploma en het ‘certificate of national service’ dat hij in de periode [jaar 2] - [jaar 3] bezig was met zijn studie en het uitvoeren van de (sociale) dienstplicht. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser in de periode [jaar 2] - [jaar 3] bezig was met zijn studie en het uitvoeren van de sociale dienstplicht, waardoor hij gedurende deze periode mogelijk niet in staat was om in zijn eigen basisbehoeften te voorzien, maar afhankelijk was van de financiële steun van referent. Daarnaast heeft eiser op de zitting verklaard dat vlak na de afronding van de dienstplicht de coronapandemie uitbrak en dat het daarom onmogelijk was voor hem en zijn zus om werk te vinden in Ghana. De rechtbank is – alles overwegende en in samenhang bezien – van oordeel dat eisers hiermee hun economische en sociale toestand in Ghana voldoende hebben aangetoond. Verweerder heeft daarom niet kunnen volstaan met het standpunt dat niet is gebleken dat eisers vanwege hun economische en sociale toestand niet in hun basisbehoeften hebben kunnen voorzien. De rechtbank weegt hierbij ook mee dat verweerder noch in het bestreden besluit, noch op de zitting heeft kunnen toelichten welke andere concrete stukken eisers eventueel nog ter onderbouwing van hun economische en sociale toestand hadden kunnen overleggen.
Hoorplicht
9. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De in artikel 7:2 van de Awb [10] neergelegde hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 juli 2022 [11] overwogen dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling wordt in gehoord in situaties waarin een vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd die van hem kan worden verwacht, of de situatie waarin er – om welke reden dan ook – nog onduidelijkheden over het te beoordelen feitencomplex bestaan. In deze situaties komt het uitgangspunt dat gehoord moet worden in het bijzonder belang toe, omdat er immers veel omstandigheden denkbaar zijn die meebrengen dat een vreemdeling niet alle verzochte informatie kan overleggen. Een gehoor kan juist dan uitkomst bieden om ontbrekende informatie boven tafel te krijgen, of eventueel te zoeken naar oplossingen voor gerezen problemen. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich hier voor. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers met de overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten laste komen van referent, maar heeft – zoals reeds in het voorgaande is overwogen – niet kunnen toelichten welke stukken in dit kader (nog meer) van eisers verwacht hadden kunnen worden. De hoorzitting zou bij uitstek geschikt zijn geweest voor partijen om in gesprek te gaan over de overgelegde bewijsstukken en om te bespreken welke eventueel nog ontbrekende bewijsstukken alsnog zouden kunnen worden ingediend. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
10. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:2 en 7:12 van de Awb omdat de rechtbank verweerder niet kan volgen in de conclusie dat eisers niet ten laste komen van hun vader. De overige gronden behoeven geen bespreking. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. De rechtbank wil hierbij in het kader van finale geschilbeslechting nog het volgende aan partijen meegeven. Verweerder zal gedurende de hoorzitting eisers moeten horen over de vraag of zij ten laste komen van referent en de bewijsstukken die in dit kader door eisers zijn en eventueel nog moeten worden ingediend. Hierbij dient verweerder in ieder geval toe te lichten welke concrete stukken eisers nog zouden kunnen overleggen om de noodzaak van de ondersteuning door referent te onderbouwen en bij eisers na te gaan of zij daadwerkelijk in staat zijn dergelijke stukken te overleggen. Daarnaast dient verweerder op de hoorzitting te verduidelijken waarom de verklaring van de moeder van eisers niet aan de legalisatievereisten voldoet en toe te lichten wat er nog gedaan moet worden om aan die eisen te voldoen. Ook wordt van verweerder verwacht dat hij eisers bevraagt over de economische en sociale toestand waarin zij zich bevonden in Ghana, waarbij in het bijzonder moet worden ingegaan op de gevolgen van de coronapandemie voor hun mogelijkheden om in Ghana werk te vinden en in hun eigen basisbehoeften te voorzien. Tot slot moet in het kader van de vraag of referent eiseres reëel heeft ondersteund ook aan de orde komen hoe het proces van geldoverboekingen door referent aan eisers feitelijk heeft plaatsgevonden. In dat verband hebben eisers op de zitting uitgelegd dat zij samenwoonden in het huis van hun moeder en dat hun vader geld overmaakte via een betaaldienst (Unity Monitary Services) voor de overboekingen naar Ghana. Vader en eiser hebben naar voren gebracht dat eiser op een locatie van deze betaaldienst in Ghana vervolgens het geld kon ophalen dat voor hem en zijn zus was bestemd. Aan elke overboeking waren transactiekosten verbonden, zodat dit de meest duurzame manier om geld over te maken naar Ghana was.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorzieningen strekken er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank vandaag op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.554,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 2 punten voor het indienen van de verzoekschriften en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder de zaaknummers: NL22.9889 en NL22.9893,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder de zaaknummers: NL22.9890 en NL22.9894,
- wijst de verzoeken af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 4.554,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.

BIJLAGE

Juridisch kader

De Verblijfsrichtlijn [12] is omgezet in nationaal recht in hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb.
Artikel 8.7, eerste lid, van het Vb bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb bepaalt dat deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid of van diens echtgenoot of geregistreerde partner, voor zover die bloedverwant ten laste is van die echtgenoot of geregistreerd partner.
Artikel 8.13, eerste lid, van het Vb bepaalt dat een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, van het Vb, die niet de nationaliteit bezit van een EU-lidstaat, EER-lidstaat of Zwitserland, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf heeft in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c, van het Vb.
Het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van het criterium ‘ten laste van’ is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc [13] . Hieruit volgt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…) Ten laste zijn van
Als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb en artikel 8.7, derde lid, Vb stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam (dat wil zeggen niet in Nederland) materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.
Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb neemt de IND in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.
(…)
Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb neemt de IND in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
(…)”
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen de beslissingen op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Europese Unie.
2.Europese Economische Ruimte.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, onder c, van het Vb.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.Arrest van het Hof van 9 januari 2007, ECLI:EU:C:2007:1.
9.Arrest van het Hof van 16 januari 2014, ECLI:EU:C:2014:16.
10.Algemene wet bestuursrecht.
12.Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
13.Vreemdelingencirculaire 2000.