ECLI:NL:RBDHA:2022:14326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
NL22.7826
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek op medische gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse vreemdeling. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij leed aan verschillende medische aandoeningen, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, waarna de verzoeker bezwaar maakte en de voorzieningenrechter vroeg om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 6 juli 2022 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De voorzieningenrechter oordeelde dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De verzoeker kreeg vrijstelling van het griffierecht, omdat hij aan de voorwaarden voldeed. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in de Koerdische Autonome Regio feitelijk niet toegankelijk was. De voorzieningenrechter baseerde zich op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de verzoeker in staat was om te reizen, mits onder medische begeleiding.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er weliswaar spoedeisend belang aanwezig was, maar dat het bezwaar van de verzoeker op dat moment geen redelijke kans van slagen had. De verzoeker had niet aangetoond dat de medische zorg in zijn land van herkomst niet toegankelijk was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 juli 2022, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.7826
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: I. Vugs).

Procesverloop

In het besluit van 3 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juli 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B.M. Arir. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Verzoeker heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarde voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent daarom de vrijstelling.
3. Verzoeker is van Iraakse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1991. Hij heeft eerder asielaanvragen ingediend die niet tot afgifte van een verblijfsvergunning hebben geleid. Deze besluiten staan in rechte vast.
4. Deze zaak gaat over het verzoek om uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vw vanwege zijn medische klachten. Verzoeker leidt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), een depressieve stoornis, tabaksafhankelijkheid en acculturatieproblemen.
Het bestreden besluit
5. Verweerder heeft advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) om op het verzoek om uitstel van vertrek te kunnen beslissen. Op grond van het advies van het BMA stelt verweerder dat verzoeker in staat is om te reizen, maar wel onder medische begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige. Uit het BMA-advies leidt verweerder verder af dat het achterwege blijven van de medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de medische noodzakelijke behandeling in de Koerdische Autonome Regio (Noord-Irak) aanwezig is. Uit het BMA-brondocument AVA 15285 is verweerder namelijk gebleken dat verzoeker zich voor therapie voor zijn PTSS klachten kan wenden tot een psychiater in het Hawler Psychiatric Hospita land Consultation in Erbill en dat de medicatie in Al Ameer Pharmacy in Erbill aanwezig is. Verweerder meent dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in de Koerdische Autonome Regio voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang en een procesbelang?
6. Volgens verweerder heeft verzoeker geen procesbelang bij het indienen van deze voorlopige voorziening. Verzoeker wil met zijn verzoek bereiken dat hij niet wordt uitgezet. Op dit moment kan verzoeker niet worden uitgezet. Verzoeker heeft namelijk op 30 september 2020 een opvolgende asielaanvraag ingediend waarop nog niet is beslist. Hierdoor heeft verzoeker al rechtmatig verblijf.
7. De voorzieningenrechter vindt spoedeisend belang aanwezig. Over het procesbelang overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In het bestreden besluit staat als rechtsgevolg opgenomen dat verzoeker geen verblijfsrecht meer heeft en dus niet in Nederland mag zijn. Ook staat er dat de rechtsgevolgen niet worden opgeschort als verzoeker in bezwaar gaat. Dat zijn dus de gevolgen van dit besluit. Op dit moment heeft verzoeker een herhaalde asielaanvraag ingediend en heeft hij op basis daarvan rechtmatig verblijf. Onduidelijk is echter hoe lang hij dit rechtmatig verblijf zal houden en of dit zal duren totdat verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen. Dit hangt af van de snelheid van beide procedures. Verweerder heeft op de zitting over de snelheid van beide procedures geen duidelijkheid kunnen geven. Hoe snel beide procedures zullen gaan is op dit moment onduidelijk. Gelet hierop neemt de voorzieningenrechter aan dat er wel procesbelang is bij het verzoek.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
8. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit. Verzoeker voert in zijn verzoekschrift aan dat de beoordeling van het BMA niet voldoet aan de eisen van de arresten Savran1 en Paposhvili2. Op de zitting heeft verzoeker gesteld dat de bewijslast van
1. ECLI:CE:ECHR:2019:1001.
2 ECLI:CE:ECHR:2016:1213.
de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst bij de staat ligt. Volgens verzoeker is het niet terecht dat deze zeer zware bewijslast om aan te tonen dat de medische zorg niet toegankelijk is, bij hem wordt gelegd. Volgens verzoeker moet verweerder iedere twijfel of daadwerkelijke toegang tot de medische behandeling bestaat wegnemen. In dat verband moet verweerder mee laten wegen dat hij door zijn familie en landgenoten is verstoten en buitengesloten, dat hij geen sociaal netwerk heeft, dat hij slecht in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, dat hij al jarenlang in Nederland verblijft en geen eigen vermogen heeft opgebouwd om in de kosten van de behandeling te kunnen voorzien en dat hij geen beroep kan doen op zijn familie voor financiële steun. Al deze elementen moeten volgens verzoeker bij het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid betrokken worden. Op de zitting heeft verzoeker op de vraag van de voorzieningenrechter hoe hij zou onderbouwen dat de zorg feitelijk niet toegankelijk is voor hem als de bewijslast bij hem ligt, verwezen naar de asielprocedure. Uit de verklaringen die hij destijds heeft afgelegd, blijkt volgens verzoeker dat de medische zorg feitelijk niet toegankelijk is voor hem. Verder voert verzoeker aan dat de prejudiciële vragen die de rechtbank Den Bosch3 heeft gesteld ook relevant zijn voor onderhavige zaak en dat dit moet leiden tot een toewijzing van de voorlopige voorziening.
9. De voorzieningenrecht leidt uit punt 183 van het arrest Paposhvili af dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit punt 186 van het arrest Paposhvili volgt dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.4 De voorzieningenrechter ziet in het arrest in de zaak Savran van het EHRM geen reden om anders te oordelen over de vraag naar de bewijslast van de niet- toegankelijkheid van de medisch noodzakelijke zorg. Het arrest heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verandering gebracht in de bewijslastverdeling zoals die uit de uitspraak Paposhvili volgt.
10. Dit betekent dus dat verzoeker, omdat hij stelt dat de voor hem noodzakelijke behandeling in de Koerdische Autonome Regio voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk moet maken. De voorzieningenrechter is het met verweerder eens dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg voor hem niet toegankelijk is. De verwijzing van verzoeker naar de verklaringen die hij tijdens de asielprocedure heeft afgelegd over de verstoorde familierelaties en de problemen met de islamitische gemeenschap, zijn onvoldoende om daaruit te kunnen concluderen dat de medische zorg in de Koerdische Autonome Regio feitelijk niet toegankelijk is voor hem. Wat verzoeker verder heeft aangevoerd over dat hij geen sociaal netwerk heeft en dat hij in de Koerdische Autonome Regio niet in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te
3 Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 4 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:800.
4 Zie ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1425, en 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799.
voorzien, maakt het voorgaande niet anders omdat verzoeker dat verder niet heeft onderbouwd.
11. De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding om in afwachting van de antwoorden op de door de zittingsplaats Den Bosch gestelde prejudiciële vragen tot toewijzing van de voorlopige voorziening over te gaan, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. In die zaak stond namelijk onder meer vast dat de vreemdeling geen medische behandeling kon krijgen in het land van herkomst. Daarbij heeft verzoeker op de zitting niet onderbouwd waarom de rechtsvraag in die zaak relevant is voor onderhavige zaak.
12. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker op dit moment geen redelijke kans van slagen heeft. Wat verzoeker verder in deze procedure nog naar voren heeft gebracht, maakt dit oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Gelet op de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 juli 2022

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.