Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
“Op grond van de Belgische wet- en regelgeving blijkt dat bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van de voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. Derhalve zal, behoudens de eventuele toepassing van de regeling van artikel 6:2:12 van het Wetboek van Strafvordering, de veroordeelde volgens het Nederlands recht na het ondergaan van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.”
3.Het geschil
Strafovername door Nederland van een in België opgelegde straf kan leiden tot een substantieel langere detentieduur voor een veroordeelde, nu in België een veroordeelde na 1/3e deel van zijn straf in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) en in Nederland pas nadat hij 2/3e van de straf heeft uitgezeten. De Minister kan gebruik maken zijn bevoegdheid, zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv, als voldoende vaststaat dat in het land van de veroordeling de v.i. zou worden verleend. Op de Staat rust in beginsel de verplichting om gedegen te onderzoeken of gebruik zou kunnen worden gemaakt van die bevoegdheid. Dat is hier niet gebeurd. Indien wordt gekeken naar de drie tegenindicaties waaraan in het geval van [eiser] in België zou worden getoetst – kort gezegd: het recidiverisico, het risico dat [eiser] slachtoffers zou lastig vallen en de door [eiser] geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden – moet worden geconcludeerd dat deze niet in de weg staan aan een v.i. en dat [eiser] dus hoogstwaarschijnlijk v.i. zou hebben gekregen als hij zijn straf verder in België had ondergaan. De Minister kan gelet daarop in redelijkheid niet blijven weigeren gebruik te maken van zijn hiervoor bedoelde bevoegdheid en de Staat handelt dus onrechtmatig jegens [eiser] door hem in detentie te houden.