ECLI:NL:RBDHA:2022:14299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
C/09/638026 KG ZA 22-1004
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling in kort geding met betrekking tot onrechtmatige overheidsdaad

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding dat door [eiser] was aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. [eiser], die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden en later tot zes jaar voor verschillende misdrijven, verzocht om voorwaardelijke invrijheidstelling. Hij was sinds 19 december 2018 gedetineerd in België en zijn Belgische verblijfsrecht was beëindigd met het oog op verwijdering naar Nederland. De Minister voor Rechtsbescherming had ingestemd met de overbrenging van [eiser] naar Nederland, waar zijn gevangenisstraffen ten uitvoer zouden worden gelegd.

In het kort geding vorderde [eiser] dat de Staat gebruik zou maken van de bevoegdheid in artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, zodat zijn voorwaardelijke invrijheidstelling eerder zou plaatsvinden. [eiser] stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door hem in detentie te houden, omdat hij in België na 1/3e deel van zijn straf in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl dit in Nederland pas na 2/3e deel van de straf het geval is. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Minister in redelijkheid kon weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid, omdat het niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat [eiser] in België voorwaardelijke invrijheidstelling zou hebben gekregen.

De voorzieningenrechter wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem in de kosten van het geding. De beslissing was gebaseerd op de afwijzing van het v.i.-verzoek door de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank, die had bepaald dat [eiser] pas vanaf 3 februari 2023 een nieuw verzoek kon indienen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de Minister onrechtmatig handelde door [eiser] in detentie te houden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/638026 / KG ZA 22-1004
Vonnis in kort geding van 23 december 2022
in de zaak van
[eiser], volgens de dagvaarding thans gedetineerd te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. S. Meijer te Beverwijk,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 9 december 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van 14 mei 2019 van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden voor afpersing, diefstal met braak en diefstal van en onrechtmatig gebruik van bankkaarten, waarbij [eiser] tevens is veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 3.578,55. Bij vonnis van 1 oktober 2020 van diezelfde rechtbank is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en een geldboete van € 48.000,- ter zake van de verkoop van cocaïne, leiding geven aan een criminele organisatie en witwassen.
2.2.
[eiser] heeft hiervoor vanaf 19 december 2018 in België gedetineerd gezeten.
2.3.
Bij beslissing van 22 juli 2021 is het Belgische verblijfsrecht van [eiser] – die de Nederlandse nationaliteit heeft – beëindigd met het oog op latere verwijdering. Het beroep dat [eiser] hiertegen heeft aangetekend, is verworpen.
2.4.
[eiser] heeft op het moment dat hij meer dan 1/3e deel van de aan hem opgelegde straffen had ondergaan aan de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank (hierna: SURB) verzocht om voorwaardelijk invrijheidstelling, welk verzoek hij kon doen vanaf 14 mei 2021. De SURB heeft dat verzoek bij vonnis van 11 februari 2022 afgewezen en bepaald dat [eiser] eerst vanaf 3 februari 2023 een nieuw verzoek mag indienen.
2.5.
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) heeft op 5 april 2022 ingestemd met het door de Belgische autoriteiten aan hem gedane verzoek tot overbrenging van [eiser] . Daarbij is beslist dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraffen als vermeld onder 2.1 in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd en dat het door België bij certificaat toegezonden vonnis door Nederland wordt erkend. De Minister heeft hierbij overwogen:
“Op grond van de Belgische wet- en regelgeving blijkt dat bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van de voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. Derhalve zal, behoudens de eventuele toepassing van de regeling van artikel 6:2:12 van het Wetboek van Strafvordering, de veroordeelde volgens het Nederlands recht na het ondergaan van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.”
2.6.
[eiser] is daarna in Nederland gedetineerd. Uit een namens de Minister geschreven brief van 25 mei 2022 blijkt dat [eiser] op 29 november 2023 voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking komt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen gebruik te maken van de in artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gegeven bevoegdheid ten gunste van [eiser] en te bepalen dat de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] kort op of na 19 april 2022 moet hebben plaatsgevonden, althans op een andere in goede justitie te bepalen datum die leidt tot het onmiddellijk in vrijheid stellen van [eiser] , met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
Strafovername door Nederland van een in België opgelegde straf kan leiden tot een substantieel langere detentieduur voor een veroordeelde, nu in België een veroordeelde na 1/3e deel van zijn straf in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) en in Nederland pas nadat hij 2/3e van de straf heeft uitgezeten. De Minister kan gebruik maken zijn bevoegdheid, zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv, als voldoende vaststaat dat in het land van de veroordeling de v.i. zou worden verleend. Op de Staat rust in beginsel de verplichting om gedegen te onderzoeken of gebruik zou kunnen worden gemaakt van die bevoegdheid. Dat is hier niet gebeurd. Indien wordt gekeken naar de drie tegenindicaties waaraan in het geval van [eiser] in België zou worden getoetst – kort gezegd: het recidiverisico, het risico dat [eiser] slachtoffers zou lastig vallen en de door [eiser] geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden – moet worden geconcludeerd dat deze niet in de weg staan aan een v.i. en dat [eiser] dus hoogstwaarschijnlijk v.i. zou hebben gekregen als hij zijn straf verder in België had ondergaan. De Minister kan gelet daarop in redelijkheid niet blijven weigeren gebruik te maken van zijn hiervoor bedoelde bevoegdheid en de Staat handelt dus onrechtmatig jegens [eiser] door hem in detentie te houden.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] in België opgelegde gevangenisstraffen wordt beheerst door het Nederlandse recht (Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008, hierna: het Kaderbesluit). Op grond van artikel 17 lid 1 van het Kaderbesluit is het aan de Nederlandse autoriteiten om alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen te bepalen. In beginsel is dus de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing. Het Kaderbesluit biedt in artikel 17 lid 4 de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van (het huidige) artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit betekent dat de minister kan bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse v.i.-regeling. De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van v.i. in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen.
4.2.
De Minister kan gebruik maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv als “voldoende vaststaat” dat v.i. in het land van veroordeling zou worden verleend. In de rechtspraak wordt dit zo opgevat dat “zeker of hoogstwaarschijnlijk” moet zijn dat v.i. zou worden verleend. Dit moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden beoordeeld op het moment dat v.i. conform de regeling van het land van veroordeling daadwerkelijk een mogelijkheid is (vgl. het vonnis van deze voorzieningenrechter van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2240).
4.3.
Het is juist dat in België een veroordeelde, bij de verkorte procedure die geldt bij verwijdering van het Belgische grondgebied, na 1/3e deel van zijn straf in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals [eiser] terecht heeft gesteld. Dat is echter geen automatisme. Een gedetineerde kan na ommekomst van 1/3e deel van de gevangenisstraf een verzoek tot v.i. doen. Dat verzoek wordt vervolgens door de SURB beoordeeld. Daarbij wordt gekeken naar een aantal tegenaanwijzingen.
4.4.
In het specifieke geval van [eiser] heeft dit een en ander al plaatsgevonden. [eiser] zat immers nog in België gedetineerd op het moment dat hij het hiervoor bedoelde verzoek aan de SURB kon doen. Hij heeft dat verzoek ook gedaan en dat verzoek is door de SURB afgewezen. Daarbij heeft de SURB bepaald dat [eiser] pas vanaf 3 februari 2023 een nieuw verzoek mag indienen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat in België v.i. zou zijn verleend. Integendeel, gezien het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat aan [eiser] in België géén v.i. zou zijn verleend tot in ieder geval 3 februari 2023. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv en is er geen plaats om in dit geding een ordemaatregel te treffen zoals door [eiser] gevorderd.
4.5.
De redenen voor de afwijzing van het v.i.-verzoek door de SURB, waarop [eiser] nog nader is ingegaan en waarbij hij ook zijn huidige situatie heeft toegelicht, zijn gezien het vorenstaande niet relevant. Het is dan ook ten overvloede dat de voorzieningenrechter er op wijst dat [eiser] met deze toelichting ook onvoldoende heeft onderbouwd dat op dit moment niets in de weg staat aan de verlening van v.i. Uit het Nederlandse Reclasseringsadvies van 14 juni 2022 blijkt immers dat er nog zorgen zijn op een aantal basale leefgebieden, die ook relevant zijn in het kader van de beoordeling van de tegenaanwijzingen.
4.6.
Het gevorderde zal daarom worden afgewezen en [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2022.
ts