5.9.Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van gevallen waarin voor de toepassing van de AWIR bij het berekenen van het toetsinkomen geen rekening wordt gehouden met het box 3-inkomen, faalt het omdat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen nu het in het onderhavige geval gaat om toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de onderhavige jaren tot een andere conclusie te komen en sluit zich aan bij het door het Hof gegeven oordeel onder de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Dit betekent dat, anders dan eiser bepleit, de overlijdensschadevergoeding terecht tot het box 3 inkomen wordt gerekend en dus deel uitmaakt van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Eiser heeft in beroep zijn standpunt dienaangaande uitvoerig onderbouwd en toegelicht. De rechtbank heeft daarvan kennis genomen maar ziet desondanks geen grond om voor de onderhavige jaren tot een andere, van het Hof afwijkende, conclusie te komen. De rechtbank overweegt hierbij dat het Hof zijn oordeel uitvoerig heeft toegelicht en de rechtbank deze toelichting en het oordeel van het Hof ook juist acht.
In de overwegingen en oordelen van de Hoge Raad in het kerstarrest (zie hierna) ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Anders dan eiser meent, werpt dat arrest naar het oordeel van de rechtbankbank geen ander licht op de onderwerpelijke problematiek en het daarover door het Hof gegeven oordeel. Alle verzoeken van eiser tot herstel of compensatie in verband met de (belastingheffing over de) overlijdensschadevergoeding over deze en/of voorgaande jaren in wat voor vorm dan ook, worden dan ook, wat er van de haalbaarheid daarvan verder ook zij, afgewezen.
10. Verder geldt dat voor zover eiser in voornoemd verband verzoekt om een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), verweerder terecht aanvoert dat dit in deze procedures niet aan de orde kan komen. Nog daargelaten dat de belastingheffing over de overlijdensschadevergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig is (zie hiervóór), is dit een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden en waarover de belastingrechter niet kan oordelen.
Toepassing van het kerstarrest
11. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrestgeoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
12. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
13. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel.
14. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel de box 3 inkomens van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden.
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft de box 3 inkomens aldus berekend op € 15.398 (2017), € 14.909 (2018) en € 15.347 (2019).
15. Verweerder heeft op basis van het besluit rechtsherstel de behaalde rendementen als volgt berekend.
2017 2018 2019
Bank en spaartegoeden € 1.087 (0,25%) € 196 (0,12%) € 50 (0,08%)
Overige bezittingen € 17.341 (5,39%) € 18.428 (5,38%) € 18.974 (5,59%)
Schulden
€ 2.435-(3,43%)
€ 2.368-(3,20%)
€ 2.127-(3,00%)
Saldo € 15.993 € 16.060 € 16.897
16. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
17. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het werkelijk behaalde rendement aanzienlijk minder heeft bedragen dan de door verweerder in aanmerking genomen rendementen.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019) aan rente- en dividendinkomsten heeft genoten. In zoverre heeft eiser minder inkomsten genoten dan het door verweerder in aanmerking genomen rendement. Echter, naar het oordeel van de rechtbank kunnen onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen worden begrepen. Uit de aangiften blijkt dat de tweede woning in ieder geval in 2017 en in 2018 in waarde is gestegen. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat dat in 2019 niet ook het geval is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat de aandelen van eiser niet ook in waarde zijn toegenomen. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, en ook niet dat die (ongerealiseerde) waardestijging in de bewuste jaren, al dan niet tezamen met de daadwerkelijk genoten rente- en dividendinkomsten, minder heeft bedragen dan het door verweerder in aanmerking genomen rendement. De rechtbank ziet daarbij in dit geval geen aanleiding om de (ongerealiseerde) waardestijgingen buiten beschouwing te laten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is of moet worden verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel.
19. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslagen verder te verlagen dan op basis van het Besluit rechtsherstel is berkend. Dit betekent dat het box 3 inkomen over 2017 moet worden gehandhaafd op het bedrag waarop deze bij de verminderingsbeschikking is vastgesteld, dat het box 3 inkomen over 2018 moet worden verminderd naar €15.022 en dat het box 3 inkomen over 2019 moet worden gehandhaafd op het bedrag waarop het bij de primitieve aanslag is vastgesteld. Dit laatste omdat het op basis van het Besluit rechtsherstel berekende box 3 inkomen over 2019 hoger is dan het aanvankelijk voor dat jaar vastgestelde box 3 inkomen. Dit betekent ook dat het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond is.
20. De belastingrente dient te worden verminderd conform de vermindering van de belastingaanslagen. Dat deze nog verder dient te worden verminderd, is gesteld noch gebleken.
21. Voor zover eiser meent dat verweerder bij de aanslagregeling of in de bezwaarfase een van de beginselen van behoorlijkbestuur heeft geschonden, volgt de rechtbank hem daarin niet. Daarvoor vindt de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten.
22. Voor zover eiser in deze procedure bepleit dat over eerdere jaren betaalde box 3 heffing aan hem wordt geretourneerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. In deze procedures gaat het alleen om de jaren 2017, 2018 en 2019. Belastingheffing over andere jaren kan daarbij niet aan de orde komen en daar kan de rechtbank dan ook niet over oordelen.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 gegrond te worden verklaard. Verder dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
Proceskosten en griffierecht
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.