ECLI:NL:RBDHA:2022:14216
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en bestuurlijke dwangsom
In deze zaak heeft eiser op 24 mei 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag, die op 20 september 2021 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 21 juli 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Ondanks deze inwilliging heeft eiser ervoor gekozen om het beroep te handhaven. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is, omdat de inwilliging van de asielaanvraag aan het beroep tegemoet is gekomen. Eiser heeft geen procesbelang meer, zoals bepaald in artikel 6:20, derde lid, van de Awb. Daarnaast is de vraag aan de orde of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit de toepassing van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb uit voor besluiten op asielaanvragen.
De rechtbank overweegt dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsomregeling in strijd kan zijn met het Unierecht, maar oordeelt dat artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie niet in de weg staat aan de afschaffing van de bestuurlijke dwangsom. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft ook geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat eiser met het beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor het procesbelang ontbreekt. Het beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.