Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is tussen 30 maart 1983 en 28 september 1983 als dienstplichtig militair uitgezonden geweest naar Libanon. Eiser heeft in 2016 een militair invaliditeitspensioen (MIP) aangevraagd. Bij besluit op bezwaar van 30 mei 2018 is eiser een MIP toegekend voor de bij hem gediagnostiseerde posttraumatische stressstoornis (PTTS), berekend naar een mate van invaliditeit van 24,17%.
Deze zaak gaat over de vraag of verweerder het door eiser aangevraagde DIG, overeenkomstig het advies van de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden (CADIG), mocht weigeren omdat op grond van de beschikbare informatie niet vaststaat dat de genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door eiser omschreven, en evenmin wat de exacte betrokkenheid van eiser bij de gebeurtenissen was en wat zijn positie was tijdens deze gebeurtenissen.
2. De relevante bepaling van het Besluit Draaginsigne Gewonden 2017 (hierna: de Regeling) is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Eiser stelt dat verweerder niet de ruimte heeft om in twijfel te trekken dat de door eiser genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Met het besluit van 30 mei 2018 heeft verweerder al bevestigd aannemelijk te vinden dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Dit besluit staat in rechte vast.
Eiser wijst er daarbij op dat de diagnose PTSS slechts gesteld kan worden wanneer voldaan is aan het A-criterium. In het PTSS WIA – IP protocol Defensie 2007 wordt dit criterium als volgt omschreven:
“betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met een of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of van anderen.“
4. Verweerder erkent dat eiser als gevolg van zijn uitzending naar Libanon een PTSS heeft opgelopen. De erkenning van dat psychisch letsel komt tot uitdrukking in de toekenning van een MIP. Toekenning van een MIP geeft echter niet zonder meer aanleiding om ook een DIG toe te kennen. Met de toekenning van het MIP staat immers nog niet vast dat de genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door eiser omschreven, wat de exacte betrokkenheid van eiser bij de gebeurtenissen was en wat zijn positie was tijdens deze gebeurtenissen.
In het dossier van eiser is onvoldoende aangetoond dat de genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door eiser beschreven. Mede doordat eiser geen achternamen van zijn collega’s heeft gegeven konden de relevante feiten onvoldoende worden vastgesteld.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Volgens vaste rechtspraakziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke of juridische aard. De vaststelling en beoordeling van de feiten en omstandigheden in het besluit van 30 mei 2018 met betrekking tot het invaliditeitspensioen, binden partijen daarom niet in een andere rechtsbetrekking tussen partijen. Het oordeel dat eiser lijdt aan een PTSS die in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst, is gebruikt voor het nemen van het besluit tot toekenning aan eiser van een MIP. Met het besluit van 30 mei 2018 is niet al definitief voor elke rechtsbetrekking tussen partijen vastgesteld dat de feiten die in het psychiatrisch onderzoek door de psychiater Van der Meer naar voren zijn gekomen ook exact zo zijn gebeurd. Dat voor het stellen van de diagnose PTSS aan het A-criterium van het PTSS WIA – IP protocol Defensie 2007 moet worden voldaan, betekent dus niet dat daarmee tevens moet worden aangenomen dat eiser ‘tegen hem gerichte enige andere vorm van excessieve geweldsuitoefening dan wel een dreiging daarvan’ heeft ondergaan als bedoeld in artikel 3 van de Regeling. Weliswaar wordt ook in het psychiatrisch onderzoek een afweging gemaakt over de waarachtigheid van hetgeen eiser daar heeft aangegeven, maar dit laat onverlet dat de mate waarin wordt gestreefd naar waarheidsvinding doorgaans zal verschillen in de afzonderlijke beoordelingen, die ook een heel ander doel hebben. Het is vanuit dat gezichtspunt begrijpelijk dat aan de feiten(vaststelling) over de toedracht van een incident en de rol van eiser daarbij, een ander gewicht toekomt voor de vraag of hij in aanmerking komt voor een draaginsigne dan voor de vraag of eiser lijdt aan een PTSS die aan het dienstverband is toe te rekenen. In de door eiser genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 augustus 2017gaat het ten slotte niet over de vaststelling van de feiten en omstandigheden, maar over de rechtsgevolgen van de desbetreffende besluiten, namelijk de vaststelling van het dienstverband.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich, in navolging van het advies van de CADIG, op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door eiser omschreven, wat zijn exacte betrokkenheid was bij die gebeurtenissen en wat zijn positie was tijdens die gebeurtenissen. Doordat eiser – om overigens te respecteren redenen – niet de achternamen heeft genoemd van de bij de voorvallen betrokken collega militairen, heeft de CADIG geen nader onderzoek kunnen en hoeven te verrichten. Verweerder heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden van artikel 3 van de Regeling is voldaan, zodat de aanvraag om een DIG terecht is afgewezen.
7. De CADIG heeft geadviseerd dat de nader door eiser overgelegde e-mail van een getuige met betrekking tot de gebeurtenissen in juni 1983 bij een wegversperring niet tot een ander oordeel leiden. Volgens de getuige heeft de IDF-kapitein niet daadwerkelijk zijn wapen op eiser gericht maar alleen het wapen uit zijn achterzak gegrepen en onder dreiging van de FAL van eiser weer voorzichtig teruggestoken. Daarmee is geen sprake geweest van een direct tegen eiser gerichte gevechtshandeling of een (dreiging van een) excessieve geweldsuitoefening zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met het vijfde of zesde lid, van de Regeling. Verweerder heeft in navolging van dit advies gesteld dat aannemelijk is dat eiser enige dreiging heeft ervaren. Daarmee is echter nog niet gezegd dat sprake is een dreiging van enige andere vorm van excessief geweld als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Regeling. Het moet daarbij gaan om een dreiging van geweldsuitoefening door middel van ontploffing van mijnen of geïmproviseerde explosieven, zelfmoordaanslagen, gijzeling en marteling. Daarvan was, nog los van het verschil in herinnering tussen eiser en de getuige, geen sprake.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit aanvullende advies van de CADIG mocht volgen, omdat het advies, anders dan eiser aanvoert, adequaat is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de e-mail van de secretaris van de CADIG van 25 oktober 2021 niet het nadere advies van de CADIG weergeeft.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat eiser geen gelijk krijgt hoeft verweerder de proceskosten van eiser niet te vergoeden.