In deze zaak heeft eiser op 11 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 18 oktober 2021 was ingediend. De rechtbank Den Haag heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een besluit heeft genomen. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder op te dragen binnen twee weken een besluit te nemen en een dwangsom op te leggen van €500,- per dag, tot een maximum van €15.000,- voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden.
De rechtbank oordeelt dat, op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de bestuursrechter het bestuursorgaan kan verplichten om een nieuw besluit te nemen binnen een door de rechtbank gestelde termijn. De rechtbank stelt vast dat er geen noodzaak is voor een nader gehoor van eiser, aangezien er al een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit aan eiser moet bekendmaken.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van €100 per dag verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, met een maximum van €7.500. De rechtbank wijst erop dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt en dat een termijn van acht weken voor het nemen van een besluit passend is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €379,50.