ECLI:NL:RBDHA:2022:13967
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet-tijdig beslissen op asielaanvragen en bestuurlijke dwangsommen
In deze zaak hebben eisers op 21 maart 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op hun asielaanvragen, die op 26 augustus 2021 zijn ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 10 mei 2022 de asielaanvragen ingewilligd, maar eisers hebben desondanks hun beroepen gehandhaafd. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De kern van de zaak betreft de vraag of eisers in beroep kunnen komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn, zoals bepaald in de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. Eisers stellen dat deze wet in strijd is met het Unierecht, en verwijzen naar een eerdere uitspraak van de rechtbank in ’s-Hertogenbosch.
De rechtbank overweegt dat het uitsluiten van de bestuurlijke dwangsomregeling niet mag leiden tot ongunstigere procedurevoorschriften voor asielaanvragen dan die voor soortgelijke nationale procedures. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat er geen vergelijkbare nationale procedures zijn en dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Hierdoor kunnen eisers met hun beroepen niet bereiken wat zij willen, waardoor het procesbelang ontbreekt.
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk, maar erkent dat eisers terecht beroep hebben ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op hun aanvragen. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 379,50, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie.