In deze zaak heeft eiser op 14 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 7 november 2021 was ingediend. De rechtbank, zittende in Middelburg, heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, is verstreken zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een beslissing heeft genomen. Eiser heeft verweerder op 20 mei 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, maar er is geen besluit genomen binnen de gestelde termijn.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser kennelijk gegrond is, aangezien het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit dat vernietigd moet worden. De rechtbank draagt verweerder op om binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, met een maximum van € 7.500. De proceskosten van eiser worden vastgesteld op € 379,50, waarbij de rechtbank de wegingsfactor 'licht' toepast, omdat het beroep enkel betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit.
De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak. De rechtbank benadrukt dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt en dat een termijn van acht weken voor het nemen van een besluit passend is in asielprocedures.