In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Burundese nationaliteit, was op 2 december 2022 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser akkoord ging met schriftelijke afdoening van het beroep en dat de gronden van het beroep op 9 december 2022 zijn ingediend. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft op 12 december 2022 een verweerschrift ingediend en het onderzoek is op 14 december 2022 gesloten.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder had zware en lichte gronden aangevoerd voor de bewaring, die eiser niet had betwist. Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde met zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder tijdig uitzettingshandelingen had verricht, waaronder een vertrekgesprek en een LP-aanvraag bij de vertegenwoordiging van Tanzania. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen grond was voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.C.J. Verheezen, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.