ECLI:NL:RBDHA:2022:13901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
NL22.25084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak met Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Eritrese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat Italië niet voldoet aan de verplichtingen onder het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft de zaak behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de goede behandeling van asielzoekers in Italië. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eiser heeft geen asielaanvraag ingediend in Italië en heeft geen persoonlijke ervaring met de asielprocedure daar.

De rechtbank concludeert dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om te oordelen dat de overdracht aan Italië een onevenredige hardheid oplevert. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25084

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.25085, op 19 december 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 4 mei 2022 de onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
Beoordeling
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiser voert in beroep aan dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.1.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit anders is.
3.2.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de beslissing M.T. tegen Nederland van 23 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519, geoordeeld dat, gelet op de aanzienlijke verbeteringen in het opvangsysteem voor asielzoekers in Italië sinds oktober 2020, zowel wat betreft de toegang als de geboden voorzieningen, een overdracht aan Italië geen reëel en voorzienbaar risico op een met een artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling met zich brengt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraken van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788, en 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De laatste uitspraak is op 12 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3689, nog bevestigd. In de uitspraak van 26 augustus 2022 heeft de Afdeling over het door eiser aangehaalde AIDA-rapport ‘Country Report: Italy 2021 Update’ van mei 2022 overwogen dat dit geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de hiervoor genoemde uitspraak van 19 april 2021 is betrokken. Over het door eiser aangehaalde USDOS-rapport ‘Country Report on Human Rights Practices 2021 - Italy’ van 12 april 2022 heeft de Afdeling nog geen uitspraak gedaan, maar dat rapport dat dateert van vóór het hiervoor genoemde AIDA-rapport en schetst geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten. Uit de door eiser aangehaalde passages van het USDOS-rapport blijkt dat er in het jaar 2021 in Italië tekortkomingen waren ten aanzien van onder andere de asielprocedures en opvangfaciliteiten, maar die tekortkomingen zijn ook in het AIDA-rapport onderkend en daarvan is al geoordeeld dat die tekortkomingen niet dusdanig zijn dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.3.
Zoals eiser terecht stelt, kunnen de gewijzigde politieke verhoudingen in Italië gevolgen hebben voor de behandeling van migranten. Eiser heeft daarbij ook gewezen op het artikel ‘Nieuwe regering: oud beleid: Italië weert opnieuw schepen van hulporganisaties met migranten’ van 4 november 2022 in Trouw. Eiser heeft daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij vanuit Nederland aan Italië wordt overgedragen, in Italië het risico loopt geconfronteerd te worden met vergelijkbare omstandigheden. Uit de soort behandeling van migranten aan de grens van Italië blijkt immers nog niet dat er sprake is van systeemgerelateerde tekortkomingen in de opvangmogelijkheden en de asielprocedure dat de hoge drempel van zwaarwegendheid van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, wordt gehaald. Uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043, volgt wel dat de situatie aan de grens (bijvoorbeeld pushbacks) kan betekenen dat ook Dublinclaimanten niet meer aan die lidstaat kunnen worden overgedragen, maar in die uitspraak waren er serieuze aanknopingspunten dat pushbacks óók plaatsvinden bij vreemdelingen die zich op het grondgebied van de lidstaat zelf bevinden. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde informatie geen serieuze aanknopingspunten dat de situatie aan de grens in Italië – voor zover die ook in dit geval moet worden aangemerkt als fundamentele systeemfout in de asielprocedure – ook gevolgen heeft voor Dublinclaimanten. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724, over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel had moeten afwachten.
3.4.
Eiser heeft er verder nog op gewezen dat Italië op 6 december 2022 aan de andere lidstaten heeft laten weten dat het geen Dublinclaimanten meer wil terugnemen en de Dublinregels heeft opgeschort. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat er op dit moment geen overdrachten plaatsvinden naar Italië. Dit zou te maken hebben met het gebrek aan beschikbaarheid van opvangfaciliteiten. Op dit moment is onbekend hoe lang deze situatie gaat voortduren, maar dit maakt nog niet dat er reden is voor verweerder om de asielaanvraag aan zich te trekken. Met de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt namelijk al gewaarborgd dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Als de opschorting van de overdrachten langer duurt dan de overdrachtstermijn, moet verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog inhoudelijk behandelen. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1520.
3.5.
De rechtbank ziet in eisers persoonlijke omstandigheden ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser betoogt dat hij in Italië niet in de gelegenheid is gesteld om asiel aan te vragen en niet in een begrijpelijke taal is ingelicht over de procedure, maar hij heeft zelf in zijn gehoor verklaard dat hij niet heeft geprobeerd om asiel aan te vragen omdat hij niet wist aan wie hij het moest vragen. Eiser is uit Italië weggegaan omdat landgenoten hem hadden verteld dat niemand hem zou helpen. Hij heeft in Italië geen persoonlijke problemen ervaren, aldus eiser zelf. Omdat eiser geen asielaanvraag heeft ingediend, heeft hij geen persoonlijke ervaring met de kwaliteit van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië. Middels het claimakkoord heeft Italië bovendien expliciet toegezegd de asielaanvraag in behandeling te nemen. De stelling dat eiser het risico loopt na overdracht direct een uitzettingsbevel te krijgen en gedetineerd te worden zonder dat het asielrelaas is beoordeeld, volgt de rechtbank dan ook niet. Verweerder mag ervan uitgaan dat Italië het asielverzoek van eiser na overdracht in behandeling zal nemen en eiser zal opvangen in overeenstemming met de Opvangrichtlijn (2013/33/EU) en de Procedurerichtlijn (2013/32/EU).
3.6.
Bij voorkomende problemen dient eiser zich te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten. Dit volgt uit het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308. Eisers stelling hij niet effectief kan klagen, omdat de situatie in Italië al jaren hetzelfde is en er geen duurzame verbetering merkbaar is, volgt de rechtbank niet. Dat de situatie in Italië voor Dublinclaimanten inderdaad al jaren niet rooskleurig is, betekent niet dat de Italiaanse (hogere) rechter eiser niet zal beschermen als dat nodig is.
3.7.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat in Italië sprake is van dusdanige systeemgerelateerde tekortkomingen – die zien op zowel de opvangmogelijkheden als de asielprocedure – dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het EU-Handvest, zoals bedoeld in het arrest Jawo. Dat betekent dat verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag, of daarin aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.
3.8.
De beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
4. Eiser voert verder aan dat de overdracht aan Italië getuigt van een onevenredige hardheid, omdat hij in Nederland onnodig lang heeft moeten wachten op een beslissing op zijn asielaanvraag en dit niet strookt met de doelstelling van de Dublinverordening en de wettelijke beslistermijn voor asielaanvragen.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat zijn overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft er op kunnen wijzen dat hij zich aan de wettelijke termijnen heeft gehouden. Anders dan eiser lijkt te betogen, geldt dit ook voor de wettelijke beslistermijn voor asielaanvragen. Op grond van artikel 42, zesde lid, van de Vw is de beslistermijn van zes maanden voor asielaanvragen namelijk nooit gaan lopen. Verweerder had gelet op de doelstellingen van de Dublinverordening wellicht voortvarender kunnen handelen dan hij heeft gedaan, maar dit maakt nog niet dat hij nu de asielaanvraag zelf in behandeling moet nemen. Ook op deze grond heeft verweerder dus geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in samenhang met paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, aan zich te trekken.
4.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.