ECLI:NL:RBDHA:2022:1383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
SGR 20/6086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over WIA-uitkering wegens onvoldoende medisch onderzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2022, in de zaak tussen Stichting Vestia en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, is het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.C. Fritse, betwistte het besluit van verweerder dat de werkneemster geen recht had op een Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de werkneemster niet zelf onderzocht en was uitgegaan van een eerder rapport van Ergatis, dat niet volledig was. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en droeg verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook een recent zorgplan van Middin in overweging moest worden genomen. De rechtbank stelde ook vast dat eiseres recht had op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die op € 1.518,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6086

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2022 in de zaak tussen

Stichting Vestia, uit Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.C. Fritse),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], uit Den Haag (hierna: de werkneemster).

Procesverloop

In het besluit van 31 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder per 9 oktober 2019 aan de werkneemster een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeid naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend.
In het besluit van 8 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werkneemster is verschenen, vergezeld van mevrouw [A] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De werkneemster was werkzaam bij eiseres als medewerkster klantenservice voor 28 uur per week. Zij heeft zich op 13 april 2017 arbeidsongeschikt gemeld voor haar werk wegens acute neurologische klachten. Op 6 maart 2019 heeft de werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. De WIA-uitkering die de werkneemster ontvangt per 9 oktober 2019 is een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. In het primaire besluit is daaraan ten grondslag gelegd dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft in verband met ontbrekende beschikbaarheid vanwege medische behandeling.
1.2
In een verslag van Middin van 5 november 2019 is geadviseerd behandeling van werkneemster (door Hersenz) voorlopig te staken en weer te hervatten als de werkneemster meer balans in haar leven ervaart.
1.3
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat bij de werkneemster sprake is van meer beperkingen dan in eerdere onderzoeken is aangenomen, dat er tevens sprake is van duurzaamheid van die beperkingen en dat het behandel-/revalidatietraject slechts gericht is op stabilisatie en consolidatie. Dit betekent volgens eiseres dat een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) had moeten worden toegekend.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de werkneemster vanaf 9 oktober 2019 geen recht heeft op een IVA-uitkering. Aan deze besluitvorming heeft verweerder de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag gelegd.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In de kern stelt eiseres zich op het standpunt dat het onderzoek van verweerder naar de beperkingen van eiseres, meer specifiek op het gebied van cognitief functioneren, onzorgvuldig is geweest. Daarom kan niet van de door de verzekeringsarts b&b opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) uitgegaan worden en ook niet van het daarop gebaseerde onderzoek van de arbeidsdeskundige b&b.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
De verzekeringsarts b&b heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiseres onderzocht of in het geval van de werkneemster – ondanks het verdere behandeltraject – per 9 oktober 2019 gesproken kan worden van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Hij heeft daartoe een FML opgesteld, waarbij hij heeft opgemerkt dat als die FML op arbeidskundige gronden tot volledige arbeidsongeschiktheid leidt, hij bij de behandelaars zal informeren of er nog vooruitgang bereikt is en/of verwacht wordt. Anders dan waar het bestreden besluit van lijkt uit te gaan, heeft de verzekeringsarts b&b dus niet op voorhand geconcludeerd dat géén sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Hij heeft zich in eerste instantie beperkt tot het opstellen van een FML.
4.3
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het medisch onderzoek daarmee niet voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts b&b heeft de werkneemster ten behoeve van het opstellen van de FML niet zelf onderzocht, maar is uitgegaan van de door Ergatis opgestelde FML van 7 januari 2019. De verzekeringsarts b&b heeft de daarin opgenomen beperkingen - die hij gezien zijn rapport van 22 oktober 2021 inmiddels als duurzaam beschouwt - één op één overgenomen. De verzekeringsarts b&b is daarmee echter voorbijgegaan aan het gemotiveerde standpunt van eiseres dat het onderzoek van Ergatis niet volledig is geweest. Zo blijkt uit het rapport van Ergatis dat bij het uitgevoerde neuropsychologisch belastbaarheidsonderzoek testmatig geen helder beeld kon worden verkregen omdat de validiteitsnorm niet gehaald werd. Het onderzoek is daarom afgebroken. Volgens Ergatis konden daardoor geen uitspraken gedaan worden over het cognitief functioneren op dat moment. De verzekeringsarts b&b heeft in dat licht niet inzichtelijk gemaakt waarom op de datum in geding minimaal van de door Ergatis aangegeven mogelijkheden zou mogen worden uitgegaan. In beroep heeft de verzekeringsarts b&b in dit verband slechts opgemerkt dat het neuropsychologisch onderzoek van de GGZ Rivierduinen van januari 2018, waarnaar eiseres verwijst (in bijzonder naar de daarin bij werkneemster vastgestelde stoornissen op het gebied van concentratie en aandacht), net zo min als het Ergatis-onderzoek beschouwd kan worden als een valide, betrouwbare weergave van de aanwezige cognitieve functies. Dat laat evenwel onverlet dat geen van beide onderzoeken uitsluit dat terzake van (blijvende) beperkingen sprake is. Gelet op het vorenstaande en het tijdsverloop sinds de hiervoor bedoelde onderzoeken, had het op de weg van de verzekeringsarts b&b gelegen om bij het opstellen van de FML een geactualiseerd beeld te verkrijgen van de beperkingen van de werkneemster per datum in geding en zodoende nader te onderzoeken of er ten opzichte van de FML van Ergatis van meer beperkingen diende te worden uitgegaan. Het onderzoek van de primaire verzekeringsarts biedt daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis, nu dat niet gericht is geweest op het volledig in kaart brengen van de beperkingen van werkneemster en het opstellen van een FML. Waar het gaat om door werkneemster benoemde tekorten met betrekking tot aandacht en concentratie, bevat het rapport van de primaire arts slechts een verwijzing naar het onderzoek van Ergatis. Zoals volgt uit het voorgaande geeft dat onderzoek echter geen inzicht in beperkingen op dat vlak op de datum in geding.
4.3
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het medisch onderzoek waarop het bestreden besluit berust, onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de aard van het vastgestelde zorgvuldigheidsgebrek, zal verweerder worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij kan worden betrokken het door eiseres in beroep overgelegde zorgplan van Middin van 16 maart 2021, waarvan eiseres stelt dat dat een bevestiging vormt van de op de datum in geding reeds aanwezige beperkingen en waarop de verzekeringsarts b&b in deze procedure niet heeft kunnen reageren.
5. Wat eiseres voor het overige heeft aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.